• No results found

Oek de Jong54 Oek de Jong

In document Wat ik met Kerst mis (pagina 55-57)

DE POOLSE KATTENVROUW

55. Oek de Jong54 Oek de Jong

haar hoofd kuis en verlegen afgewend. Ook het wilde beest in haar leerde ik kennen: op een avond ging ze me in het trappenhuis met een mattenklopper te lijf.

Een tijdlang stond er af en toe een man voor het huis, voor de blinde muur van het GEB­gebouw. Hij liep tegen de zestig. Zijn voeten staken in zwarte orthopedische schoenen, hij liep moeilijk. Hij stond daar maar te staan en keek naar de ramen van de verdieping onder de mijne.

Eens trof ik haar bij de voordeur in gesprek met deze man. Verlegen, maar ook vastberaden: ze was duidelijk niet van plan hem binnen te laten. Zijn gezicht oogde nog fris, zag ik in het voorbijgaan. Een mond met vochtige lippen – een geil bekkie. Hij stond te glunderen als een schooljongen. Later op de dag vertelde ze me dat zijn beide voeten gedeeltelijk waren geampu­ teerd en dat ze hem niet binnen liet omdat hij ‘ziek’ was.

‘Wat heeft hij dan voor ziekte?’ ‘Is ziek! Zie ik toch!’

Maandenlang, van het eind van de zomer tot het begin van de winter, bleef hij komen. Eens wist hij de eerste hindernis – de voordeur – te nemen door bij mij aan te bellen. Lange tijd klopte hij op haar deur, sprak vleiende woorden en wachtte, schuifelend met zijn zware schoenen. Maar ze deed niet open. Hij nam zijn toevlucht tot een andere strategie: hij onderschepte haar op de markt. Op een zonovergoten middag zag ik ze plotseling naast elkaar lopen onder de bomen op de kop van de Kadijk. Hij trok haar bood­ schappenkarretje en zij stapte stug naast hem voort, alsof ze zijn gezelschap niet wenste.

Nog eens zag ik hem voor de blinde muur staan, zijn ogen hongerig gericht op haar ramen. Zijn gezicht had een bedroefde uitdrukking. In zijn ene hand hield hij een plastic tas met etenswaren, in de andere een met grammofoonplaten. Hij drentelde heen en weer. Wel een half uur stond hij daar. Ten slotte schuifelde hij weg. Daarna heb ik hem nooit meer gezien. Eens kwam ik op een oudejaarsavond terug van een zeiltocht op de Wadden­ zee. Zodra ze mijn voetstappen hoorde op de trap, opende ze haar deur op een kier. Ze gaf me bedeesd een hand en overhandigde me een stapel post. In de manier waarop ze me begroette bespeurde ik het feodale Poolse platte­ land: dienstmeisje begroet haar meester die terugkomt van een reis.

Terwijl ik mijn plunjezak uitpakte en met haar praatte, draaide ik muziek van haar landgenoot Chopin. Opeens kwam ze naar me toe, de armen ophef­ fend, in haar ogen de verlegen uitdrukking die erin verscheen als ze me wilde omhelzen om me voor het een of ander te bedanken (zover waren we nu). Op haar achtenzestigste reageerde ze als een kind op een walsje en wilde met me dansen. Geen van beiden konden we een wals dansen. Niettemin leidde ik haar door de kamer en liet haar draaien. Na een paar minuten dreef ver­ legenheid ons uit elkaar. Ik pakte mijn plunjezak verder uit. Ik had uit mijn

mond laten vallen dat het oudejaarsavond was en hoopte maar dat het niet tot haar was doorgedrongen. Een uur later liet ik haar alleen en suisde in een taxi door de stad, op zoek naar vrienden en een warme plek.

III

Na negen jaar ben ik verhuisd. Ik bezocht haar nu en dan, maar te weinig. Eenmaal heb ik haar opgehaald om haar mijn nieuwe huis te laten zien, zoals ze graag wilde. Terwijl een vriendin de pannekoeken bakte, zat ik met haar voor het vuur dat ik in de schouw had aangestoken. Ik had haar in een leun­ stoel gezet met een plaid over haar knieën. Een intens welbehagen lag op haar afgestompte gezicht. Zo had ik haar nog nooit gezien. Toen gebeurde er iets vreemds. Ze kwam overeind, liep over de tegelvloer voor de schouw naar het vuur, waar ik stond, gleed uit en viel languit achterover. Als ik haar niet had opgevangen, was ze met haar achterhoofd tegen een van de marmeren zuiltjes van de schouw gevallen. Ik heb altijd het gevoel gehad dat ze op dat moment dood wilde.

Een halfjaar later werd ik ’s ochtends om vijf uur wakker gebeld door een huisgenoot van de Kadijk. Deze man – een nachtvlinder – was, gealar­ meerd door de stilte die er al een dag heerste, haar huis binnengedrongen via een kapotgeslagen ruitje in de balkondeur. Als een slangenmens had hij zich door de kleine opening gewrongen. Hij had haar dood aangetroffen in haar slaapkamer. Ze had een hersenbloeding gehad en was, als een kat die een verborgen plek zoekt om te sterven, onder een tafeltje gekropen.

Toen ik een paar uur later naar de Kadijk fietste, had ik voor het eerst in mijn leven dat gevoel van een amputatie, alsof er door haar dood een stuk van mijzelf was verdwenen. Haar slaapkamer, me toch nog zo vertrouwd, maakte een ontzielde indruk. Het was er koud. Overal lagen opengerukte verpakkingen die het ambulancepersoneel had achtergelaten.

Bij het ontruimen van haar huis vonden we in de douchecel, in één van de daar opgestapelde vuilniszakken met kleren, een spaarbankboekje. Jarenlang had ze van een onmogelijke vierhonderdeenendertig gulden in de maand moeten zien rond te komen, terwijl er zo’n tachtigduizend op de bank stond, haar nijver gespaarde pensioen.

Op een gure ochtend in maart werd ze begraven op Sint Barbara. We waren met zijn vieren. De met moeite gevonden pastoor was een morsige, oude man en zo vroeg op de dag al licht beschonken. Toen hij aan het graf zijn staf hief en uitstrekte over de kist om het kruisteken te maken, wankelde hij, kapseisde en zou in het graf gevallen zijn als ik hem niet bij zijn vettige soutane had gegrepen. Het was een begrafenis in stijl.

57. Oek de Jong

In document Wat ik met Kerst mis (pagina 55-57)