• No results found

INTERNATIONAAL ONDERZOEK

75 J van nyenborch’s hof-Stede met desselfs andere bedenckingen, gedichten en historien (groningen 1659).

76 a.t. Schuitema meijer, ‘De hofstede van de groningse dichter Johan van nyenborgh’, groninger Kultureel maandblad,

Hier blijkt immers dat het bij deze hofstede niet gaat om een heren- kamer in een bestaande boerderij, maar om een nieuw gebouwd huis. Zo is bij de aanleg in 1634 sprake van nieuwsgierige kijkers die zich afvragen of hier een nieuwe vesting ter bescherming van de stad zal komen. Nee dus, het gaat om de nieuwbouw van een hofstede. Ook vermeldt Johan dat er na 1600 (de stad is nu definitief in handen van de Republiek) vele grote en kleine hofsteden rond de stad waren gekomen. Uit een in het boekje opgenomen tekening wordt een en ander niet direct duidelijk, want niet een huis maar een poortgebouw fungeert hier als blikvanger; in de tuin is nog duidelijk een prieel te zien. Kennelijk moest in deze tekening de nadruk op de tuin komen te liggen. Deze is bestemd voor vermaak, maar heeft ook het voordeel om eruit te kunnen eten. Het poortgebouw, hekwerk en grachten benadrukken, geheel conform de literaire traditie, het besloten karakter van het complex. Daarnaast zijn er aanwijzingen in Johans gedicht die wijzen op hang naar status. Zo werden de zwanen in de gracht geringd met het Nijenborgh-wapen. Trots was Johan ook op de stad Groningen, waarvan hij volgens zijn hofdicht de torens en voorname gebouwen vanuit zijn hofstede in de verte zag liggen.

Voor de Historie van Groningen uit 1976 leverde de historicus Arie van Deursen een uiterst lezenswaardige bijdrage met als opvallende titel ‘Cultuur in isolement’.77 Ondanks zijn hogeschool was Groningen ‘met

zijn vette en venige Ommelanden voor de Hollander een ver en vreemd achterland’, zo haalt Van Deursen goedkeurend Huizinga uit Neder-

land’s beschaving in de zeventiende eeuw aan, al direct aan het begin van

zijn artikel. Hij doet dat om in het vervolg ervan keer op keer de in zijn ogen povere intellectuele kwaliteit van de zeventiende-eeuwse cultuur in Groningen vast te stellen. Had Huizinga niet hetzelfde beweerd over Zeeland? Ook de kring rond Van Nijenborgh moet het bij Van Deursen ontgelden. Van Deursen trekt er maar liefst drie bladzijden voor uit en hij spaart alleen Sibylle met een mild oordeel over haar dichterlijke kwali- teiten; ‘de zuiverste vertegenwoordigster van de calvinistische provincie- cultuur’.78 Zo’n literaire weging, tja, dat kan. Cats, laat staan Huygens,

is van een ander niveau dan Johan van Nijenborgh, die zelf drommels goed wist dat hij niet een goede dichter was maar slechts een liefhebber van poëzie. Maar hoezo isolement? Juist in Johans Hofstedeboekje komen heel veel zaken aan de orde die veel meer wijzen op culturele interactie en bovengewestelijke netwerken dan op cultureel isolement. Zo noemde hij expliciet de nieuw aangelegde hofsteden van de bekendste Hollandse hofdichters Huygens en Westerbaen en van de Zeeuw Jacob Cats. Ze waren qua aanleg stuk voor stuk van later datum dan die van vader Daniel Nijenborgh. Alleen was er over die Haagse buitens eerder en met meer smaak gedicht dan over de Nijenborgh. Ook blijkt dat Johan zelf de nieuw aangelegde hofstedes in de ingepolderde Diemer bij Amsterdam had aanschouwd. Zelf kwalificeerde Johan zijn eigen hofstede als kleiner en minder voornaam dan de oude borgen van de adel, maar, zo stelde hij daar tegenover: ‘die van mij is nieuw!’ Verder noemde hij Italiaanse, Franse en Zuid-Nederlandse lusthoven, tuinen en fonteinen. Toch eerder interactie, netwerken van informatie, dan isolement, zou ik zeggen. Bij Van Deursens artikel is ook een illustratie geplaatst van de borg Nittersum te Stedum. De adellijke borgheer Clant had Philips Vingboons de opdracht gegeven een heel nieuw buiten te ontwerpen. Vingboons zelf voerde de regie over de nieuwbouw in classicistische stijl. Toch wordt in het artikel zelf helemaal geen melding gemaakt van dit opmerkelijk project uit 1669.

77 a. van Deursen, ‘cultuur in isolement’, in: J.W. Forsma e.a. (red.), historie van groningen (groningen 1981; oorspr. 1976)

389-422.

78 ibidem, 400-403; oordeel over Sibylle: 401. van Deursen haalt ook Sibylle’s dichterlijke typering van Johan aan: ‘Die puur door kracht van machtig goet/en vroomen oud’ren op-gevoedt/geen winckels komt besoecken/als vol-gepropt met boecken.’

Wat leert ons deze Groninger casus? In ieder geval dit: juist aan die vroege buitenplaatscultuur van de zeventiende eeuw valt nog veel te onderzoeken, en met name in de gewesten buiten Holland, maar wel met oog voor de interactie tussen die gewesten en Holland. Oog krijgen voor bovenregionale netwerken van culturele interactie in de Republiek is een thema dat ik de komende jaren graag in samenwerking met anderen wil onderzoeken en juist ook met studenten die breed opgezette colleges willen gaan volgen over de nationale en internationale cultuur van buitenplaats en landgoed, in heden en verleden.79

De hofsteden Saxenburg en Nyenborgh zijn inmiddels geheel verdwe- nen.80 Om met Van der Wijck te spreken, het zijn droomhofsteden

geworden. Buitenleven en het dromen daarvan horen bij elkaar, zo zou zelfs de door mij hiervoor behandelde visie van Huizinga samengevat kunnen worden.81 Wat een voorrecht om in de komende jaren over dit

soort zaken (en nog vele andere) college te mogen geven aan de Rijks- universiteit Groningen.

79 Dat begin is inmiddels gemaakt door met een aantal collega’s een boek te maken over deze thematiek van hollandse