• No results found

NU HEEFT DE WAANZIN-VAN-DE-DRANK RIEUWERTJE BRAND

[De akkers neuriën

NU HEEFT DE WAANZIN-VAN-DE-DRANK RIEUWERTJE BRAND

NU HEEFT DE WAANZIN-VAN-DE-DRANK RIEUWERTJE BRAND

AANGEGREPEN. HET GORDIJN VAN DE DAG IS OPZIJ GESCHOVEN. En dit is de nacht van de wrekende wonderen.

Er ligt een kleine oue stad hoog in de wolken, die stad waggelt op haar onzekere grondvesten, in de diepte beneden kantelen de sterren, die sterren bengelen als klokken van licht heen en weer - heen en weer - maar geluid geven zij niet.

Een verschooierde beefstem hurkt kleintjes neer aan de omgevallen weg, en huilt en prevelt...

‘Vadertje-God’, mompelt die stem, ‘Vadertje-God.’

Maar dat woord is als een schaal-zonder-inhoud: zwak-rinkelend valt een klank aan scherven, en er verandert niets.

De witte deuken in de verbogen nacht blijven even diep, en de omgekeerde ruimte blijft spottend-opmerkzaam toezien. Een malle kronkel is er in die ruimte, een verstarde vroolijkheid ook... de ruimte heeft de doodsche glimlach van een kermis-pias.

***

Rieuwertje is ziels-benauwd: koud-zweet breekt hem uit, zijn knieën beven, een angst-droom vat hem bij de keel - hij wil uit die starre glimlach-van-de-ruimte vandaan, maar hij kan niet: die glimlach is eindeloos.

Een gebarsten klacht dwaalt door zijn bloed, hij probeert te praten en zijn gedachten sterven en de woorden blijven dood op zijn lippen.

Hij staat stil, steekt zijn hoofd wat vooruit, en huilt als een hond met

Echo's buitelen uit de verte en naderen hotsend: springende duivelen zitten aan die echo's vast. Het zijn enkel maar menschen die te veel gedronken-hebben, doch als de waanzin hem aankijkt - worden het driest-ijverige satanskinderen.

Ruw breken zij de stilte open, zij vernielen de nacht, een rosse scheur laat hen los. Daar springen ze over de wolken-straat... Holen-van-oogen hebben zij, een

blauwachtige lijk-kleur, en hun gebaren stinken naar de hel.

Rieuwertje wil hen mijden, instinctmatig - als een beest - zoekt hij hen te ontkomen...

En een keten sluit zich nauw om hem toe, een keten windt zich om zijn stappen, elke schalm van die keten is een springende duivel.

Nagels van ijzer krassen over Rieuwertje's weerlooze handen heen, looden gewichten bonzen op zijn machtelooze voeten.

De duivels steken naar hem met kleine scherpe dingen - dingen die alleen maar pijnigen en niet dooden kunnen. Gier-lachend houden zij een roode korrel vuur tegen Rieuwertje's eene oorlel aan - en de hel botst tegen hem op in een woeste pijn. Zijn protest snerpt als de krijschende schreeuw van een beest dat geslacht wordt: zijn huid zengt, zijn vleesch verschroeit, de krullen bij zijn eene slaap rooken al.

De duivels folteren hem.

Zij willen ook dat armzalig kleine baardje van hem in brand steken: wankele vlammetjes bibberen in hun gekromde vingers, en naderen huiverend, en buigen zich trillend naar hem toe.

Opnieuw gilt Rieuwertje als een slacht-beest: wild-ontzet, in een uiterste van doods-angst.

komt uit vroeger vandaan, en vloekt en dreigt en schreit. Wat zegt die stem toch?

Wie - in God's naam - is aan die stem vastgegroeid? Twee bleeke oogen zijn aan die stem vastgegroeid - een jongen die hinkt - Kako!

De duivels deinzen joelend af, maar de zwakke woede-stem-van-Kako sleepen zij met zich mee. Zij zingen - die stem blijft weenen hoog boven het lachen uit, verweert zich, krimpt onmachtig ineen, en sterft smartelijk-langzaam.

In de scheeve verte worden de duivels weer echo's. Zij geven spottend antwoord op het vreeselijke geblaf van Rieuwertje, zij bauwen hem na, en maken daar - zoo op het gehoor af - zotte fratsen bij.

Hij wil hen dan ook nog volgen, doch hij weet van zijn wil niets af, hij weet ook niet waarom hij volgen wil...

Driest zal hij zich in beweging zetten, snel zal hij loopen, maar hij is er niet toe in staat.

Iets vreeselijks houdt hem vast: het Vonnis-van-zijn-waanzin grijpt hem beet. Hij en de Straf blijven alleen over in de scheel-starende maannacht.

Als hulpzoekend kijkt Rieuwertje op en om. En daar vlak achter hem staat zijn eigen angst weer, de angst die van hèm alleen is...

***

De dubbel-gevouwen huizen daar bij de wolken rimpelen als zeilen van varende booten, de schampere vensters krullen om aan de hoeken, de deuren lijken doffe weerspiegelingen van zichzelf. En de doode einders achter de bewustelooze wolken rotten langzaam weg.

Houvast is er nergens.

Nu zeilt de maan als een schip zonder roer roekeloos door de gekreukelde ruimte: zij zet koers naar de sterren en komt in een drabbige slijkgoot terecht. Gramstorig steekt ze een lange spitse tong uit, zij kauwt met grijnzende tanden van vuur op haar eigen geel-vlammende lippen.

Onder haar gloeiend verhemelte, tusschen haar lichtend roofdieren-gebit - zit Rieuwertje en verbrandt zonder te sterven.

Vraag mij niet hoe dat kan. Het is de Nacht-van-het-Oordeel.

De sterren verlaten hun vaste woonplaats, zij zijn niet meer aan orde en wet gebonden, als kristallen vlinders dwarrelen zij dooreen. Maar in hun val veranderen zij in vonkende vuisten van zilver, valsch groene spleet-oogen groeien op hun knokkels, die oogen jouwen Rieuwertje uit en sarren hem. ‘Zonde!’, joelen ze uit de verte, ‘kapot geslagen zonde...!’

En hij verstaat dat met zijn hart, zijn hart moet wel duizend ooren hebben, het vangt alle pijnen op. Dat bange en schuld-bewuste hart-van-hem wil ook nog omzien naar het leven - en het leven is een gebarsten grimas geworden, en de werkelijkheid erger dan een nachtmerrie...

Dan komt er een oogenblik dat Rieuwertje zich, als bij intuïtie, losmaken wil van de snoeren die hem binden aan zijn straf. Hij tast naar een deur in de oneindige nacht-wijdheid, hij zoekt een herkennings-teeken uit het verleden, hij vindt niets, een speurhond is verre zijn meerdere!

Sjofel hurkt hij neer en bevoelt harde kille dingen... daar is steen onder zijn handen, hout, ijzer, en hij herkent het een noch het ander.

De gehavende nacht sluipt als blind door een gebochelde steeg. Aan het eind van die steeg golft een dikke lantaarnpaal als een opgezwollen slang. Een gasvlam groeit tegen de wolken aan en knipoogt duivels. Witte vierkante keien liggen ergens ordelijk op rijtjes, stijf tegen elkaar aan liggen de keien en slapen en suffen.

Maar plotseling laten ze elkander los, die keien, en schuiven kris-kras heen en weer en achtervolgen elkaar als menschen...

Nu rijst er een breed voorhoofd uit die wentelende steenen op, een voorhoofd als een brug, onder het voorhoofd zijn oogen-als-afgronden, een neus als een berg en een mond als een poortboog. Die gespalkte levende boog van rood menschenvleesch spuwt tien oude beschimmelde plagen op de kapotte wereld... Lang geleden - of kort geleden? - heeft Rieuwertje over hen gelezen in een oud dik boek met een doorgesleten band, het viel vaak open bij eenzelfde plaats, Exodus heette het daar, Rieuwertje weet het nog goed, hij is een Bijbel-vast man... Vage gebeurtenissen spelen zich af in de verte, op gele heilige bladen. En als deze vreeselijkheden zich uitstrekken tot in het heden, zijn het niet meer alleen de plagen van koning Pharao, maar ook de plagen van Rieuwertje Brand!

***

Schurftig zijn die plagen, rood-ontstoken, boosaardig en wreed. Uitgebeten gezichten hebben zij, dieren-gezichten, hun voeten slepen, onder hun voetstappen ligt etter en bloed.

Eén voor éen komen zij naar Rieuwertje toe.

En Rieuwertje wil afwerend zijn handen uitsteken, zijn hart bonst van afgrijzen, hij wil wegkruipen.

De nacht lacht om hem, een fladderende grijns wijst naar hem... De wind daalt van omhoog en heeft een gebiedend gebaar.

De eerste plaag valt vlak voor Rieuwertje, achterwaarts ter aarde, en de straat wordt een rivier van bloed.

Rieuwertje moet door die rivier heen waden, krimpend-van-afschuw verzet hij zich, als een stroohalm wordt hij opgebeurd en voortgeslingerd.

Diep zakt hij weg in het lauwe kleverige rood-dat-leeft, vies-dik kruipt het zijn mond in, stinkend stijgt het in zijn neus. Hij stikt bijna - de dood wandelt naast hem: een beenige spierwitte grijns-op-stelten.

Star-ontzet kijkt Rieuwertje door zijn stijf-gesloten oogleden heen.

Rottende visschen drijven naar hem toe, en staren verliefd naar hem op met kwijlende oogen. Liefkoozend wrijven ze hun lijken-lijven tegen hem aan en besteken hem met hun stinkende vinnen.

Verbijsterde gedachten staan daar bij stil en trillen in hun nevelkleed en wankelen en vallen weg, duivelsche kwellingen dansen hand in hand rond: de deur van de hel staat op een kier, een vlammende lach gloeit achter die kier.

Dan wentelt de wereld zich woest om en om, donkergrommend rolt de aarde van twee glinsterende bliksemstralen af, een windhoos vangt haar op, en smijt haar in een heete diepte.

Rieuwertje kruipt gillend uit een paars-roode vlam vandaan, en werpt zich in een koele slikkerige plas die randen van sappig groen gras heeft en bloemen in alle kleuren van de regenboog. Hij wil zijn handen opheffen en hij heeft vliesachtige klauwen. Een donkere waterspiegel wendt zich naar hem toe, hij kijkt... En hij

heeft niet meer het uiterlijk van een mensch, hij is een dier geworden, een dier met een vinnige wije bek en met oogen die nauwelijks te vinden zijn. Hij wil praten en daar kwaakt een kikvorsch.

Het is een vreeselijke weg, de weg-der-tien-plagen uit het Heilige Boek.

Hijgend springt hij over een stekelig pad van riet en onkruid en uitwerpselen heen. Hij hapt in kroos en verslindt vliegen.

Een kikvorsch-vrouw nadert hem, eerst heeft ze sluwe spin-achtige bewegingen en geheimzinnige kolle-oogen - wie fluistert er over Vrouwtje Slof? - dadelijk er op wordt het weer een gewone kikvorsch-vrouw, haar groen glad lichaam zwelt, glibberig drukt zij zich tegen Rieuwertje aan, met haar slijmerige bek beroert ze zijn lippen.

Aardsche aandriften bedekken hun oogen, hellepijnen kijken toe.

En opnieuw tolt de aarde als een wervel-wind rond. De steden tuimelen her- en derwaarts, de straten zinken weg in rook en nevel.

Doch voor Rieuwertje is er een vreeselijk-levende weg-van-vleesch overgebleven. Inwendig is hij nog een mensch, aan de buitenkant is hij een grauw vies vet beest, een beest dat leeft van zeer en vuil: een luis... Hij loopt over een vreeselijk-ontstoken arm heen, diep duikt hij weg in een oude onheelbare wond en bijt en eet - éét...

Grijnzend buigt de nacht zich over hem heen: een donkere kop met rookende neusgaten en wreed-witte oogen. Die oogen lichten Rieuwertje bij met de gloed van milliarden lampen, en zij wijzen ook een rat de weg.

Die rat klimt over een heuvel van gele schenkel-beenderen heen en nadert in een reuk van afval: zijn

vale huid kleeft van oud ziek bloed, er is een lijklucht aan die rat.

Rieuwertje kijkt gestadig naar het kluivende beest, hij kan niet anders dan kijken. En dan is daar opnieuw een straffende plaag!

Plotseling riekt hij zelf naar rottend vleesch en zijn huid is gruwelijk-kleverig en harig: als een rat sluipt hij over een kerkhof heen, woelt een gat in de graven en wroet zich vast in ijzing-wekkend bederf.

Het mensch binnen in de rat wordt gek van afgrijzen. Zijn ziel springt bij zijn pijnen op, als een wild beest bij de tralies van zijn kooi.

Maar de rat gaat zijns weegs.

Hij sleept een knie-gewricht naar zijn hol en knaagt het door midden en knabbelt er de vleeschresten af. Binnen in die rat gilt een gemartelde menschenziel.

Maar de vertoornde Dienaar van een Groot Heer, een fladderende gestalte van wind en bliksem, jaagt hem voort van de eene verschrikking op de andere... en vele zijn de verschrikkingen, waardoor Rieuwertje Brand heen moet gaan.

***

Nu staan zijn schouders tegen de wolken aan, zijn hoofd schraagt de sterren, hij heeft plotseling weer de gestalte van een man, hij kan aan de gele groote maan zijn huiverend hart verwarmen.

Maar warmte, dat is een troost, een vergoeding.

En hij mag niet vertroost worden, hij mag ook geen vergoeding ontvangen, want warmte verzacht de straf... Daarom dooven de sterren uit en wordt de maan

weggenomen.

En de man rilt als een naakte - is het mogelijk dat zijn waanzin toch nog toeneemt? - schuw kijkt hij bij zijn lichaam neer, en schrikt.

Want nu is hij-zelf de groote geheimzinnige nacht geworden, een nacht vol schrikkelijke verborgenheden en slinksche zonden. Hij kleedt de huizen in duisternis, hij buigt zich strak en stil over de aarde heen, donker blikt hij naar omlaag. In het binnenst van vieze zonden kijkt hij, in het rottend hart van een verworden wereld ziet hij... Hij gaat de menschen voorbij, en zij tasten als blinden, hij verbergt de wegen en maakt de steden onherkenbaar.

In elke minuut van de aardsche tijd siddert de eeuwigheid.

Dan is daar de groote machtige Dienaar weer: een kronkeling van storm en weerlicht, een vlammend bevel... Zijn dwingend gebaar is in staat een stad te verdelgen, de helle weerschijn van zijn oogen zou de aarde aan scherven kunnen stooten: zijn gram commando kan niet misverstaan worden.

De ziel-van-de-nacht huilt als een waanzinnige, verzet steigert op in zijn duisternis en valt weer krachtloos terug.

Hij doet wat hij doen moet - de nacht - wat hem eigen is, hij voegt een misdaad bij de vele die hij reeds toeliet of bevorderde.

Een eerstgeborene moet sterven, staat dat ook niet in het Heilige Boek?

Zijn hand boort een kuil in het blinde zwart, hij werpt het donker opzij, zijn vingers bevoelen een kleine stad en gaan tastend over een gracht-met-boomen en over een simpel huisje met een venster-vol-bloemen, zij vinden een deur, en zij grijpen sluw-onverhoeds als sluipmoordenaars een rillende manshooge grijns van

zijn bed. En de grijns verandert in een spartelende jongen, een jongen die in zijn armzalig-zwak verzet klagelijk lamenteert, en in zijn doodsangst lieflijk als een kind wordt.

Als hij die onmachtig-opstandige jongen zoo gadeslaat, beeft in de hooge machtige nacht, het kleine bange menschenhart.

Toch brengt hij hem naar de witte naakte Glimlach-die-wacht. En die

Glimlach-van-enkel-beenderen wurgt de jongen als een rat, vlak voor het aanschijn van de ontzagwekkende nacht wurgt hij hem.

Dan wordt de jongen ook een gapende uitgeholde Glimlach-van-been: een glimlach waar het leven van weg is gerot...

Uit het hart van de nacht breekt een schreeuw van naamlooze vertwijfeling, en de booze plagen wijken, en vluchten het Bijbelboek weer binnen.

***

Een mensch tuimelt uit de duisternis, en als een lamgeslagene valt Rieuwertje Brand in een nietige stad neer, tusschen twee rijen van donkere huizen in, huizen die mompelend droomen.

Rieuwertje zweet tot in de binnenkant van zijn hart, zijn gedachten kruipen als gewonde soldaten door een bedolven loopgraaf, zij willen zich oprichten, maar zij kunnen dat niet, elk oogenblik sterven zij.

Och ja, voor zij heelemaal dood zijn, kunnen gedachten herhaaldelijk sterven. Dat beseft Rieuwertje niet.

Plat op de keien ligt hij, en hij loopt toch gejaagd bij een steile huizenwand op, als een vlieg wandelt hij de hoogte in, en hij weet zeker: zoo meteen zal hij zijn nek breken, zijn ruggestreng.

Toch moet hij naar boven, hij klimt hoog bij zijn eigen angst op, dat hoort bij de straf.

Van het eene dak stapt hij op het andere, diep beneden hem ligt een waggelende straat met hotsende stoepetjes. Duizelig kijkt hij er naar, en de diepte groeit, de diepte wordt onpeilbaar, dadelijk zal hij te pletter vallen, het moet zoo wezen, het is zoo voorbeschikt: hij zal in zijn zonden sterven, het kan niet anders.

Zoekend kijkt hij op, een schemerige ingeving trekt hem voorbij...

Maar in de sterren blinkt een ondoorgrondelijke stilte: de sterren staan daar zoo groot en beslist op hun vaste woonplaats-rond-de-maan, of ze nooit weg geweest zijn. Afwerend en koud zien zij er uit.

Rieuwertje huivert, en zijn huivering wil niet ophouden.

Belaagd door een duistere verschrikking vliegt hij bij een ladder van glans op... Nu zit hij boven op een torenspits, op de rug van een blinkende ijzeren haan zit hij, en de ontzettende diepte-die-stadig-toeneemt juicht triumfant. De diepte zet zich in beweging en waggelt en danst en trekt hem speelsch aan de schouders en drukt zich ver in zijn oogen. ‘Kom maar hier’, lacht de diepte duivelachtig, ‘kom maar hier!’ Duizelingen sjorren hem voorover en rukken aan zijn beenen, zijn handen...

Maar hij houdt zich krampachtig vast aan de magere dunne nek van de torenhaan... De toren-zelf pruttelt verwarde onzin, als een kindsche oue man, en hinkt af en toe, en strompelt een beetje, en buigt soms ver voorover.

En de vlijmscherpe hals van de torenhaan snijdt Rieuwertje's krimpende handen bijna door-midden, zweet regent over zijn lijf.

Dan springt, als een redder, een spottende ster naar hem toe, en neemt hem mee. Hij suist door het heelal, als een ruiter-van-licht op een paard van louter glinstering... Suf ligt de slapende wereld onder hen, Rieuwertje mompelt een schimp-woord, en een gevaar zit plotseling schuimbekkend-van-woede achter hem aan: bloed-beloopen oogen heeft het gevaar, een ijzeren geraamte en een wapperende tong, een tong als een pluim. ‘Wacht - wacht’, hijgt het gevaar, ‘ik... ik moet je hebben, zonde!, van mij... ben je... zonde...!’

Wijd opent de diepte zich, hol van gretigheid wordt de diepte... En het is of er vuur uit Rieuwertje's oogen springt, of er vuur in zijn neusgaten en in zijn luchtpijpen klimt, hij worstelt met zijn eigen adem.

Plotseling gilt hij hevig, het is of het lawaai van zeven groote steden in die gil vastgestoken is, de ster werpt hem van zich af, duikelend tuimelt hij de hongerige diepte in, de diepte die oneindig is...

En zoo folterend als dat visioen van zijn delirium is!

Jaren achtereen valt hij... Herhaaldelijk komt hij een Paschen tegen in een krans