hunne rechters. Zij leven waarlijk in eene bijna volledige onafhankelijkheid van de
kroon, en weigeren zelfs mij rekening te geven van hetgeen zij aangaande het bestier
hunner zaken beslissen of verrichten.’
(1) Het woord Ambacht is later te zamen getrokken tot Ambt en in het Duitsch tot Amt. ZieJ.
CRIMM, Worterbuch bij Amt.
LAPPENBERG, Geschichte von Engeland, t. I. pag. 583, zegt: ‘Tot de oudste
districts-benamingen, die het Engeische Shire voorafgingen, behoorde nog maegthe, een land, dat de leden van een geslacht of van ene maegschap, gelijk zij in den oorlog te zamen gestreden en veroverd hadden, ook in den vrede te zamen bezaten.’
Dan zal wel het woord Ambacht niets zijn dan het oud-Saksische maegt, met het samenvoegend voorzetsel an of am, dus Ammaegt, waarvan Ambacht.
‘En gij kunt zulken toestand van zaken dulden, heer graaf?’ riep Willem van
Nonnandië, met eene verontwaardiging welke hij niet geheel kon bedwingen. ‘Mher
Tancmar heeft gelijk, het is eene miskenning uwer overheid en eene bloedige
vernedering voor alle ridders die gedwongen zijn zulke grove boeren als hunne
gelijken te erkennen. In welk oord der wereld vindt men nog zulke monsterachtige
inrichting?’
‘Ja, ja, ik denk er dikwijls aan’, mompelde de graaf, ‘maar de Kerels hebben een
geschreven recht dat ik, bij mijne troonsbeklimming, heb gezworen te eerbiedigen.’
‘Wat doet het? Is alles op aarde niet van natuur veranderlijk? En zou een vorst
gedwongen zijn te eerbiedigen wat schadelijk is voor zijn land of wat inbreuk doet
op zijne wettige overheid?’
‘Het is eene zaak van tijd, heer hertog’, antwoordde de graaf zeer bedaard. ‘De
wetten van het zoogenaamd Kerlingaland zal ik veranderd krijgen; het is zelfs, ik
beken het, een voornaam doel van mijn streven; maar ik wil mijn gansche graafschap
niet overdekken met bloed. De zaak is moeielijker dan gij meent. Misschien zal ik
door geduld en voorzichtigheid meer bekomen dan door geweld.’
‘De koning, mijn broeder, heeft u de hulp van zijn leger aangeboden. Men kon dit
trotsche gebroed in weinige dagen verpletten en voor altoos terugwerpen in de
dienstbaarheid, waar het nooit hadde mogen uit opstaan.’
‘Dit is de groote vraag’, mompelde graaf Karel in zich zelven ‘Zijn de Kerels van
Vlaanderen wel ooit dienstbaar geweest?’
‘Maar wat slag van volk is dit dan, en van waar zijn ze hier te lande gekomen?’
‘Daarover zou de oude Littra, een geleerd kanunnik van St-Donaas te Brugge, u
beter dan ik bescheid kunnen geven’, antwoordde de graaf. ‘Hij weet uit de oude
kronieken wat er in vroegere eeuwen is geschied. Volgens hem wonen de Kerels
reeds van den tijd der Romeinen in Vlaanderen, en zijn hetzelfde volk als de
Angelsaksen, die eertijds onder hunne aanleiders Hengist en Horsa het Britsche
eiland, dat is Engeland, veroverden.’
‘In uw graafschap vindt men dus volkeren van verschillig geslacht?’
‘Toch niet, heer hertog: al de bewoners van Vlaanderen zijn van Germaanschen
oorsprong; en is er eenig plaatselijk verschil in hunne spraak, zij hebben toch eene
gemeene taal, welke zij Dietsch noemen en die in al de landen langs de zee wordt
gebezigd, van Denemarken af tot op de grenzen van uw hertogdom Normandië.
‘Dus zouden de Kerels van hetzelfde volk zijn als de Saksische bewoners van
Engeland?’
‘Het moet zijn, hertog; want de taal, de zeden en de wetten der Kerels hebben nog
eene opmerkelijke gelijkenis met hetgeen men desaangaande in Engeland vindt.’
‘Maar zijn ze dan nog zoo machtig en talrijk dat gij vreest ze tot onderwerping te
dwingen, heer graaf?’
‘Machtig, ja, in zeker opzicht, vooral door hunne onverschrokkenheid en den
rijkdom van sommige geslachten. Vroeger waren het al Kerels, die gansch het
Westelijk Vlaanderen bewoonden, van de stad Boulogne af tot Kortrijk, en zoo naar
de Zeeuwsche eilanden op tot over de kust van Holland en Friesland. Door verloop
des tijds hebben vele streken reeds zich aan de algemeene wetten van het Frankische
rijk onderworpen, en dezen noemen zelfs zich geene Kerels meer; maar de bewoners
der Vlaamsche zeekust, tot voorbij Yperen, Thourout en Brugge, hebben hunne
oorspronkelijke zeden en wetten met hardnekkigheid verdedigd en ze tot nu toe
behouden, ondanks de onophoudende pogingen van vorsten en ridders.’
‘En zijn er geene edelen onder hen?’
‘Neen; maar, zooals ik u zeide, hertog, onder hen heeft men zekere voorname
lieden die eenen grooten invloed op de menigte uitoefenen. Zoo heboen wij in Brugge
een Kerlengeslacht dat uitnemend rijk en machtig is, en welks leden men de Erembalds
noemt. Deze zijn zeer hoog geacht en zoo invloedrijk, dat het waarlijk, zooals gij
ten onrechte meent, een hoon voor mij en voor mijne edelen is, door hen eene overheid
te zien uitoefenen die mij en mijnen ridders wordt ontzegd.’
‘Maar die schreeuwende schennis uwer kroon kan niet voortduren, heer graaf!’
kreet Willem van Normandië. ‘De gansche ridderschap zal u betichten van zwakheid!’
‘Ik herhaal het u?’, zeide de graaf, het hoofd schuddende, ‘die toestand zal veranderen;
maar ik moet tijd en gelegenheid afwachten om dit doel te kunnen bereiken zonder
groote bloedstorting. Ik wil mijne kroon aan dit gevaarlijk spel niet wagen. Wat mij
tot geduld aandrijft is de goede wil dien sedert eenigen tijd de Kerels mij betoonen;
ik heb de hoop dat ik, zonder geweld, hen zal kunnen doen toestemmen in het
vrijwillig overeenbrengen hunner wetten met de algemeene wetten van Vlaanderen.
De Kerels, ziet gij, heer hertog, zijn de beste en nijverigste landbouwers, werklieden,
koophandelaars en zeevaarders die men vinden kan. Een oorlog tegen hen zou voor
langen tijd de openbare welvaart in Vlaanderen vernietigen.’
‘Maar, heer graaf!’ bemerkte Willem van Normandië verwonderd, ‘gij spreekt
zoo welwillend van deze Kerels! Uw hofraadsheer Tancmar schilderde ze mij af als
een verachtelijk ras van grove dorpers, van moordenaars en dieven.’
‘Mijn hofraadsheer overdrijft Hij haat de Kerels onzeglijk. Het schijnt, dat het
eene oude veete van zijn geslacht tegen het geslacht der Erembalds is.’
‘Toch niet, heer graaf, gij misgrijpt u daarover’, wedervoer Willem; ‘mher Tancmar
verfoeit de Kerels met recht, omdat zij uwe overheid miskennen. Wat gij zijnen haat
noemt, is niet anders dan de verontwaardiging hem ingeboezemd door zijne eindelooze
verkleefdheid aan zijnen vorst.’
‘Inderdaad, Tancmar is mij zeer verkleefd, en ik ben hem er dankbaar voor; maar
ik wil mij door zijnen raad tot geene onvoorzichtigheid laten drijven. Niet alles, wat
hij over de Kerels zegt, is gegrond.’
Willem van Normandië wenkte den hofraadsheer Tancmar. Deze bracht zijn paard
In document
Hendrik Conscience, Volledige werken 40. De kerels van Vlaanderen · dbnl
(pagina 80-83)