gegeten heeft, en bergt die als ‘djimat,’ als gelukaanbrengenden talisman, in zijn
huis. Al gaat hij niet zoo ver als de Vorstenlander die uit vergodenden eerbied den
ingang van zijn huis niet op dezelfde hemelstreek durft maken als waarop de
Kratonpoort is gericht, op het Oosten, hij beschouwt toch den priester-koning als
een wezen zoo verheven, dat reeds zijne nabijheid heiligt. Tegenover een
Vorstenlander als zoodanig gedraagt hij zich als tegenover zijne meerdere. Een
Vorstenlandsch gebruik is voor hem de ‘adat’ bij uitnemendheid. Een sarong of een
hoofddoek uit de Vorstenlanden is een kostbaar en ook gelukaanbrengend bezit.
Geen grootere glans kan verleend worden aan een regenten-familie dan door een
huwelijk met een Solosche of Djokjasche vorstendochter.
Van dien grootste daalt het gezag verminderd wel, maar niet in aard veranderd,
op de kleineren af. De regent van de streek is de hoofdpriester van de streek. Het
dessa-hoofd is de dessa-priester, die voorgaat bij godsdienstige plechtigheden en
voorzit bij de offer-feesten van het dorp. Een Christen, dus een niet-priester, haast
zou men mogen zeggen een tegenpriester als dessa-hoofd, dat was een breuk in wat
onverbrekelijk had geschenen. Er is indertijd gewaarschuwd voor het gevaarlijke
van de proefneming: men vreesde voor oproer. Niets van dat alles! Op de geleidelijkste
en vreedzaamste wijs heeft de groote vernieuwing haar beslag gekregen. Misschien
hielp daartoe, wat Madjawarna betreft, een recht nog ouder dan de Islam: het
ontginnersrecht dat gezag geeft over de dessa, en de godsdienst van den ontginner
van 1818 was het die het nieuwe recht van zijn opvolgers beschermde. Maar in andere
christendorpen ligt het geval anders: zonder den beschermenden schijn van welke
oude denkbeelden ook, is dit nieuwe er
ter overwinning gekomen. En, merkwaardig! uit eigen beweging hebben zelfs
Mohammedaansche dessa-lieden hun Christenhoofd dezelfde voorrechten toegestaan,
ten opzichte van akkerbezit en dorpsdiensten als den Mohammedaanschen loerah
toekomen. Dat hij geen deel neemt aan de offerfeesten wordt, als nadeel, blijkbaar
gering geacht tegenover het voordeel dat een op betere beginselen rustend bestuur
aanbrengt. Het is weer hetzelfde geval als met het ziekenhuis en de school; omdat
het blijkbaar, tastbaar, zichtbaar beter is, wint het nieuwe het van het nog zoo vereerde
en hartstochtelijk vastgehouden oude.
In het huiselijk leven is een dergelijke vernieuwing bemerkbaar. Er is tegelijkertijd
meer vrijheids-gevoel en meer verantwoordelijkheidsbesef in gekomen. Man en
vrouw scheiden zoo licht niet van elkander als gewoonlijk Javanen doen, onder wie
drie, vier, vijf maal scheiden en hertrouwen niets ongewoons is. De ouders nemen
de opvoeding der kinderen ter harte. Er zijn er zelfs al bij wie die zorg zich uit op
een wijze haast ondenkbaar voor een gewonen Javaan: door zorg voor de toekomst
der kinderen. Zij hebben een spaarbank-boekje op den naam van hun kind, en brengen
geregeld daar op in. Zij laten de kinderen op school, zoo lang zij maar eenigszins
het zonder hun mede-arbeid en -verdienste kunnen stellen. En ook de meisjes krijgen
een opvoeding, wat onder gewone dessa-lieden nooit gebeurt. Tegelijk komt een
zekere vrijheid in de houding der kinderen tegenover de ouders. Zij ligt niet in de
Javaansche zede. Zoolang het klein is wordt het Javaansche kind vertroeteld en ook
verwend en bedorven tot in het ongeloofelijke. Den geheelen dag solt een Javaansche
moeder met haar kind. Het gaat de ‘slendang’ niet uit. Als het kikt wordt het aan de
borst gelegd. Zelfs in de kerk. Geen sprake
er van dat het een oogenblik, op nog zoo veilige plek, alleen wordt gelaten, een
oogenblik aan nòg zoo goede hoede van een ander toevertrouwd. ‘Als mijn kind niet
uit mij drinkt, sterft mijn kind.’ Het ‘drinkt uit zijn moeder’ nog wanneer het al begint
te rooken. Ieder die door de velden loopt kan dit tafereeltje zien: een jongen van een
jaar of drie die van zijn kornuiten bij het rijst-bewaken of het rietblad-stroopen
wegloopt naar de borst der geduldig-neerhurkende moeder, en, verzadigd, een strootje
opsteekt en wegwandelt. Maar laat de dreumes grooter worden en met vertroetelen
is het uit. Tegenover een volwassen kind zijn ouders streng, om niet te zeggen hard.
Er wordt bevolen, en nooit gezegd waarom. Er wordt gestraft en gewoonlijk niet
rechtvaardig of redelijk, laat staan zachtzinnig. Naar eigen wil van een zoon of dochter
wordt zelfs niet gevraagd bij een huwelijk. Dat is anders geworden sedert de zending
de huwelijksinzegening afhankelijk heeft gesteld van de verklaring van bruid en
bruidegom beiden, dat zij uit vrijen wil elkander tot echtgenoot nemen. ‘Als u mij
dwingen wilt moet ik gehoorzamen, maar ik zal voor den pandita verklaren dat ik
gedwongen ben’ heeft al eens een àl te autoritairen vader tot inzicht en toegeven
gebracht. Terwijl een verdere vrijheids-vermeerdering voor het kind bereikt is door
een tweeden eisch der zending: dat het jonge paar een eigen woning hebbe.
Gewoonlijk trekt het bij de ouders van den man in. Het is een gebruik dat, als bekend,
ook onder het Russische boerenvolk heerscht, (altijd door vindt men punten van
overeenkomst tusschen Javanen en Russen, in het Westen en in het Oosten de
hedendaagsche-middeleeuwers) de lezers van Gorki's novellen weten met welke
gevolgen. Zij zijn hier op Java dezelfde. In het Christenendorp is de mogelijkheid
voor hun ontstaan afgesneden.
De levenswijze van den enkeling ook is veranderd onder den invloed der nieuwe
In document
Augusta de Wit, Natuur en menschen in Indië · dbnl
(pagina 110-114)