• No results found

DEEL II DUIDING, WEGING EN BEOORDELING

5. Juridische duiding van de rechtsbetrekking

5.5 Niet-bekostigd onderwijs

Voor dit onderzoek is overigens nog als wettelijk kader relevant de Wet op de Erkende On- derwijsinstellingen (WEO), van toepassing op instellingen (rechtspersonen of natuurlijke personen) die onderwijs verzorgen gericht op het behalen van een staatsexamen of extra- neï examens als bedoeld in artikel 30 van de Wet op het voortgezet onderwijs (WVO). Arti- kel 11 WEO bevat een bepaling over de elementen die in de overeenkomst moeten worden opgenomen zoals de benaming, doelstelling en omschrijving van de cursus, met verwijzing naar de studiegids die betrekking heeft op de cursus; de mogelijkheid al dan niet examen af te leggen aan het einde van de cursus; de vooropleiding van de cursist die voor het volgen van de cursus nodig of wenselijk is; de wijze waarop de cursus wordt gegeven en voor zover

124Rb. Haarlem (vzr.) 21 maart 2003, AB 2003, 234 met nt. Vermeulen.

125 Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 12 juli 2016, ECLI:NL:GHARL:2016:5715. Hier speelde de problematiek van de zgn. ‘miep ziek’ contracten waarbij leerlingen met toestemming van de inspectie en ocw gedeeltelijk ook thuis onderwijs konden krijgen, zie Aanhangsel Handelingen II 2012/13, 2750. De staatssecretaris zegt daarover: “Met betrekking tot tijdelijk onderwijs thuis in verband met (psychische) ziekte, maken school en ouders met elkaar afspraken. De afspraken over onder andere de verantwoordelijkheden, de eventuele kosten voor speciaal te ontwikkelen of aan te schaffen lesmateriaal en de duur van het traject, leggen zij schriftelijk vast in een handelingsplan soms ook contract genaamd. De vastgelegde afspraken worden door beide partijen ondertekend. De inspecteur van het onderwijs, die het proces volgt en begeleidt, ondertekent de afspraken voor gezien omdat scholen de zekerheid willen hebben dat gemaakte afspraken binnen de wettelijke kaders passen.” Juridisch worden de afspraken hier dus niet als overeenkomst betiteld, maar hier lijkt materieel wel sprake van te zijn.

van toepassing de plaats waar de lessen worden gegeven, de frequentie van de lessen, het aantal klokuren en de vakantie (art. 11a tot en met d WEO). Die bepalingen zijn uitsluitend opgenomen ter bescherming van de leerling.126 Er is in principe sprake van een wederkerige

overeenkomst; er zijn inspanningen te verrichten door de cursusaanbieder, maar ook door de leerling. De leerling moet op de eerste plaats cursusgeld betalen, maar ook regelmatig zijn werk ter correctie opsturen. De Memorie van toelichting bevat een bijlage met allerlei deugdelijkheidseisen aan de cursussen, zoals inhoud en indeling van het cursusmateriaal, behandeling van de leerstof en studiebegeleiding.127 In een evaluatie bleek dat er sprake

was van een praktijk waarbij het aangaan van de (standaard)overeenkomst geschiedde door aanvaarding. Er was geen expliciete toelatingsbeslissing. Soms werden rechten voor de leerling uitgebreid (zoals het recht op een deskundige docent), maar vaker werden ook niet alle rechten nageleefd.128

Voor het niet-bekostigd onderwijs wordt in de rechtspraak algemeen aangenomen dat sprake is van een civielrechtelijke overeenkomst. De jurisprudentie concentreert zich op de vraag of bijvoorbeeld onterecht een graad is voorgespiegeld129 en zaken rond de nakoming

van de overeenkomst (en de betaling) als cursisten eerder opzeggen dan voor de afloop van de cursus. In 1988 oordeelde de Hoge Raad dat een (particuliere) instelling niet handelde in strijd met de goede trouw door de leerling op nakoming van zijn betalingsverplichting aan te spreken, toen deze een twee jaar durende cursus opzegde omdat deze te moeilijk bleek.130

Meer recent heeft de Hoge Raad een oordeel geveld in een zaak over opzegging bij een er- kende mbo-opleiding,131 en de vraag of cursisten bescherming wordt geboden via de consu-

mentenbepalingen in het BW. Het betrof een geschil tussen de aanbieder en een cursist over de vraag of het volledige cursusgeld verschuldigd is bij voortijdige beëindiging van de opleiding. Voorwerp van het geding was het annuleringsbeding als onderdeel van de alge- mene voorwaarden die op de achterkant stonden van het aanmeldingsformulier. Dit hield in dat na 1 september (start van de cursus) de student 100% van het cursusgeld verschul- digd zou zijn. “Tussentijdse beëindiging leidt, ongeacht de reden ervan, niet tot restitutie van het door de ingeschrevene verschuldigde bedrag of tot het vervallen van de betaal- plicht daarvan.” De betreffende studente had wegens psychische problemen al na 2,5 maand opgezegd, waarna de studente werd aangesproken om hele bedrag te betalen (wat zij deed). Zij vorderde na verloop van tijd dat bedrag weer terug, omdat het beding onrede- lijk bezwarend zou zijn. De Hoge Raad zocht aansluiting bij art. 7:411 BW, waarin is bepaald

126 Kamerstukken II 1983/84, 18197, 6, p. 20.

127 Zoals het element “Is het taalgebruik aangepast aan de vooropleiding van de cursist?”, Kamerstukken II 1983/84, 18197, 1-3, p. 18.

128 Genoemd in: Hermans, Backx, Pors, a.w. p. 185.

129 Bijvoorbeeld HR 24 februari 2017 ECLI:NL:HR:2017:313; beroep op dwaling in Rb. Amsterdam 12 februari 2017 ECLI:NL:RBAMS:2017:638.

130 HR 12 februari 1988, NJ 1988, 444 (Tuithof/ECS). De WEO was hier niet van toepassing.

131 HR 17 oktober 2017, ECLI:NL:HR:2017:2775 (TIO). Recente navolging o.a. in Rb. Midden Nederland 24 januari 2018, ECLI:NL:RBMNE:2018:218.

op welk loon de opdrachtnemer recht heeft in gevallen waarin de overeenkomst eindigt voordat de opdracht is volbracht of de tijd waarvoor zij is verleend is verstreken. Tegelijk vond zij het annuleringsbeding onredelijk bezwarend (art. 6:233, aanhef en onder a, BW) en oneerlijk in zin van Richtlijn oneerlijke bedingen en consumentenovereenkomsten (Richtlijn 93/13/EEG). De studente moest dus wel betalen voor de periode voor de opzegging, maar niet voor daarna.

Bij de vraag of een beding ten nadele van een consument een “aanzienlijke verstoring van het evenwicht” tussen de uit een overeenkomst voortvloeiende rechten en verplichtingen van partijen veroorzaakt, moet met name rekening worden gehouden met de toepasselijke regels van het nationale recht wanneer partijen op dit punt geen regeling hebben getrof- fen. Bij de beoordeling of er eventueel sprake is van een aanzienlijke verstoring van het evenwicht, dienen alle omstandigheden rond de sluiting van de overeenkomst alsook alle andere bedingen daarvan in aanmerking te worden genomen, en dient rekening te worden gehouden met de aard van het goed of de dienst waarop die overeenkomst betrekking heeft.132