• No results found

Neo-institutionele theorie

In document ‘What’s in it for me?’ (pagina 32-35)

Deel I Theorie

3.2 Neo-institutionele theorie

‘invisible hand18’, economische processen zonder kosten worden gecoördineerd en er tegelijkertijd een optimale allocatie van middelen ontstaat. Naast Smith, zijn Ricardo en Mill belangrijke onderzoekers die van grote betekenis zijn voor deze theorie. Zij worden onder andere gezien als de grondleggers van deze theorie (Colander & Landreth, 1989).

De neoklassieke theorie is gebaseerd op een aantal stringente aannames. De eerste betreft de actoren, de actoren zijn anoniem. Ze worden door Gruchy (1972) omschreven als geïsoleerde individuen. Er bestaat geen relatie tussen de actoren, de actoren kennen elkaar niet, men beschikt niet over voorkennis en daarnaast worden er geen prijsafspraken gemaakt. De actoren handelen daarnaast vanuit de wens tot opbrengstmaximalisatie. De tweede aanname is dat alleen vrager en aanbieder betrokken zijn bij de totstandkoming van de prijs voor het goed dat verhandeld wordt. De hoogte van de prijs voor het goed, bepaalt de hoeveelheid aan goederen dat wordt afgenomen. Hoe lager de prijs, des te meer goederen naar verwachting worden afgenomen (Schumpeter, 1951). Figuur 3.2 geeft deze prijs-vraagcurve weer.

Figuur 3.2 (auteur, 2011)

Hazeu (2007) geeft daarnaast nog een aantal veronderstellingen waarop de neoklassieke theorie gebaseerd is, namelijk; er is sprake van een transparante markt, de transacties vinden plaats zonder andere kosten dan de productiekosten en de goederen die verhandeld worden zijn homogeen.

De focus ligt bij de neoklassieke theorie op de prijs van het goed. Op welke manier de prijs tot stand komt, is voor de neoklassieke theorie niet belangrijk. De genoemde aannames gaan uit van dé ideale wereld. Een wereld waarin interventie van de overheid niet noodzakelijk is. Uit de praktijk blijkt dat hier echter geen sprake van is. Dé ideale wereld bestaat niet. Coase (1992) stelt hierover het volgende: „Without the appropriate institutions no market economy of any significance is possible.‟ Dus de inzet van instituties is van significant belang voor het functioneren van een economische markt. De theorie die rekening houdt met interventie van instituties in een markt, is de neo-institutionele economie.

3.2 Neo-institutionele theorie

De tweede hoofdstroming die er in de economie bestaat is de neo-institutionele theorie. Deze theorie bouwt voort op de neoklassieke theorie. De neo-institutionele theorie gaat net zoals de neoklassieke theorie uit van opbrengstmaximalisatie. Maar de markt zoals die vanuit de neo-klassieke theorie wordt omschreven, kan volgens de neo-institutionele theorie

33 niet werken. Instituties, bijvoorbeeld in de vorm van regels die transacties structureren, opgelegd door bijvoorbeeld de overheid, dienen wel degelijk te interveniëren. Hierbij wordt aansluiting gevonden bij de quote van Lindblom zoals die dit hoofdstuk opent. De markt kan niet optimaal functioneren zonder interventies van de overheid.

Door interventie van een institutie kan een transactie efficiënter plaatsvinden en zal er uiteindelijk een prijs gevormd worden voor het verhandelbare goed of de dienst. Er is geen sprake van het automatisch tot stand komen van een prijs voor een goed, maar onder andere door het interveniëren van instituties komt de prijs tot stand.

Voor dit onderzoek is de neo-institutionele theorie om meerdere redenen relevant. Deze theorie sluit uiteraard direct aan op de praktijk. De Nederlandse markt voor bedrijventerreinen is namelijk een markt waarbij de overheid intervenieert. Vraag en aanbod komen op deze markt niet automatisch tot stand, maar onder andere door interventie van de overheid (INBO, 2006). Daarnaast geeft het een concreter inzicht in de gevolgen van bestaande regelgeving door deze als endogeen op te nemen in plaats van ze te negeren middels een utopisch optimaal model als de neoklassieke theorieën. Nadeel is dat veel van deze elementen lastig te onderzoeken of aan te tonen zijn. Bijvoorbeeld in het geval van het element vertrouwen is achteraf duidelijk te maken of er vertrouwen was, de gevolgen hiervan voor de transactie zijn echter lastiger te duiden. Dit beperkt in sommige gevallen de concreetheid van de problematisering en de oplossingen (Van der Post, 2010).

De neo-institutionele theorie is complementair aan de neoklassieke theorie. Hazeu (2007) geeft aan dat deze theorie ontwikkeld is als reactie op het inzicht dat vele gebeurtenissen in de economie niet verklaard konden worden door het prijs- en marktmechanisme (neoklassieke theorie). De neo-institutionele theorie gaat dan ook uit van andere veronderstellingen dan de neoklassieke, namelijk; er kunnen wel degelijk relaties bestaan tussen actoren; de goederen die op de markt verhandeld worden zijn heterogeen, de wereld is niet ideaaltypisch. Bij de neo-institutionele theorie gaat het om interventies van instituties bij het tot stand komen van transacties tussen actoren. Zonder interventie is een transactie niet of nauwelijks mogelijk.

Binnen de neo-institutionele theorie zijn drie economische organisatietheorieën ontwikkeld. De eerste wordt de property rightstheory genoemd, de tweede wordt de transactiekostentheorie genoemd en als laatste is de principal-agenttheorie een belangrijke theorie binnen de neo-institutionele. De eerstgenoemde stelt centraal het belang van de eigendomsrechten per actor in een organisatie of in een markt en wat deze betekent voor het collectief resultaat en daarnaast stelt zij de handhaving van deze eigendomsrechten aan de orde. De tweede theorie richt zich op de transacties tussen de actoren en de kosten die daarbij gepaard gaan. De laatstgenoemde theorie, de principal-agenttheorie, wordt als link gezien tussen de twee voorgaande theorieën (Hazeu, 2007).

3.2.1 Property rights theory (Eigendomsrechtentheorie)

Vanuit de neoklassieke theorie wordt de aanname gedaan dat er tussen actoren ‘volledige’ contracten worden afgesloten. Dit betekent in de praktijk dat wanneer men overgaat tot een transactie, alle juridische gevolgen daarmee samenvallen. Hazeu (2007) stelt hierover het volgende: „Alle kosten en baten van het verhandelde goed komen in de prijs tot uitdrukking.‟ Maar zoals eerder aangegeven gaat de neoklassieke theorie uit van dé ideale wereld met

34 dus ook volledige contracten. Echter de neo-institutionele theorie laat zien dat er juist vaak sprake is van onvolledige contracten op markten en ook binnen organisaties. Derden kunnen last ervaren of juist voordeel behalen van de productie en transacties van goederen, ze worden niet gecompenseerd of hoeven niet te betalen voor het voordeel. In deze gevallen is er sprake van externe effecten, die zowel positief als negatief kunnen zijn (Hazeu 2007). Het voorgaande heeft ertoe geleid dat men de focus is gaan leggen op eigendomsrechten (property rights). De relatie tussen de eigendomsrechten van de betrokken actoren –inclusief die van derden- staat bij deze theorie centraal. Libecap (1989) verstaat onder eigendomsrechten, de rechten die actoren ontlenen aan het gebruik, het vergaren van inkomen van en het verhandelen van goederen. Wanneer er sprake is van meerdere partijen bij een transactie, is het lastiger iedere actor de juiste eigendomsrechten toe te kennen. Hierdoor zal de transactie-uitkomst minder efficiënt zijn dan bij een transactie waar twee partijen bij betrokken zijn. Doordat de verscheidene actoren die bij een transactie betrokken zijn, ieder hun eigen sociale, economische en politieke posities hebben leidt dit dus vaak tot inefficiënte transactie-uitkomsten (Alston et al., 1999). Door deze externe effecten zal de prijs van het goed en de hoeveelheid van het goed op een ander punt komen te liggen, dan als deze externe effecten er niet zouden zijn, zoals bijvoorbeeld in een ideaaltypische wereld (neoklassieke theorie). Van belang is volgens deze theorie het zo goed mogelijk toekennen van de eigendomsrechten aan de diverse actoren, zodat contracten zo optimaal mogelijk gesloten kunnen worden. Door voorgaande wordt er gestuurd op een meest efficiënte transactie uitkomst.

3.2.2 Transactiekostentheorie

Zoals de naam al doet vermoeden is deze theorie gebaseerd op de kosten die er gepaard gaan met een transactie. Naast productiekosten zijn er bij een transactie ook sprake van de zogenoemde ‘transactiekosten’. Vragers en aanbieders hebben gezamenlijk te maken met transactiekosten. Deze kosten worden bijvoorbeeld opgebouwd uit het inwinnen van informatie, onderhandelen en het toekennen van de eigendomsrechten. Concreet zijn het alle kosten die er voor zorgen dat de transactie tussen actoren zo volledig mogelijk plaats vindt. Hierbij moeten niet vergeten worden, kosten die niet rechtstreeks betrekking hebben op de transactie op de markt. Voorbeelden hiervan zijn, kosten van publieke regulering en kosten die noodzakelijk zijn om vertrouwen te krijgen van actoren (Hazeu, 2007). In relatie tot de vastgoed- en grondmarkt is het voorbeeld van het kadaster relevant, stelt Van der Post (2010). Doordat kopers zekerheid verkrijgen over de grenzen van kavels en de eigenschappen daarvan worden transactiekosten beperkt. ‘Bounded rationality’ is een begrip dat bij deze theorie centraal staat. Doordat actoren niet volledig rationeel handelen, worden contracten niet volledig afgesloten en bevatten zij vaak onvolkomenheden. Door deze onvolkomenheden kunnen de transactiekosten oplopen (Hart, 1988, Williamson, 1985). Of een transactie al dan wel of niet tot stand komt wordt onder andere bepaald door de hoogte van de transactiekosten ten opzichte van de productiekosten. Bij de ene transactie kunnen de transactiekosten hoger oplopen dan bij een andere. Logischerwijs zal dan gekozen worden voor de transactie waarbij de transactiekosten het laagst zijn. Voorbeeld hiervan kan zijn het inzetten van een institutie bij een transactie in plaats van een marktpartij. De institutie kan over meer kennis en kunde beschikken dan de marktpartij waardoor de transactiekosten lager uit kunnen vallen. (Hazeu, 2007).

In document ‘What’s in it for me?’ (pagina 32-35)