• No results found

Negende hoofdstuk

In document Simon Franke, Hakbek, de kraai · dbnl (pagina 74-81)

De beide kraaien hadden alles gadegeslagen. Naast elkaar hadden ze op een tak gezeten en dan weer cirkelden ze over de jongens heen. En o, ze schreeuwden zoo treurig.

Toen de jongens met Hakbek weggingen, werd het geschrei van de vogels nog erger. Op een afstand volgden ze, van boom tot boom vliegend, en ze bleven steeds dicht bij de jongens.

Hakbek hoorde zijn ouders wel. Op elk geluid van ze, gaf hij antwoord. Een heel klein, benauwd piepje.

Dan troostte Kees hem. ‘Stil maar jongen, ik zal wel goed voor je zorgen.’ En voorzichtig streelde hij de bibberende jonge kraai.

De andere jongens waren een voor een bij hun huis gekomen en Kees liep nu alleen met zijn beschermeling langs den weg.

Eén zorg had hij.

Hoe zou zijn moeder het opnemen?

Zou ze het wel goed vinden, dat hij met dat diertje aankwam? Zou ze wel toestaan, dat hij het hield? En dan, hij had niet eens een kooi. Waar zou hij het beest bergen?

Maar hij kon een kooi maken. Dat was zoo'n

kunst niet. Als hij vaders gereedschap maar mocht gebruiken. Wat latjes waren er wel te vinden en ijzerdraad zwierf er ook wel in de schuur. Daar was wel wat van te fabriceeren.

Hij zou het vader vragen. Misschien hielp die hem wel een beetje. Och, moeder zou het ook wel goedvinden. Ze had er immers heelemaal geen last van.

In de schuur zou hij Hakbek bergen, dat kon best.

Liever had hij hem een plaatsje in de kamer gegeven, maar dat zou wel niet gaan, dacht hij. Daar zou moeder wel bezwaar tegen hebben. Maar in de schuur, in een hoekje, och, daar had immers niemand er last van.

Kts! daar fladderde Rafelvlerk rakelings langs hem heen. Kees schrok er van. De oude vogel ging een vijftig pas verder in een boom zitten loeren naar den jongen. Even later kwam Zwartbek er ook bij. Och, wat klaagden ze.

Het volgend oogenblik was Kees thuis.

Moeder was in de keuken bezig met de boterhammen. Ze kletterde met de bordjes en de messen en hoorde er dus niets van, dat Kees binnenkwam. Uit de keuken kwam een lekkere koffiegeur. ‘Ze had zeker juist water opgegoten,’ dacht Kees. ‘Dan bleef Moe nog wel even in de keuken, tot de koffie getrokken was.’ Had hij net nog even tijd om zijn zakdoek los te knoopen en de kraai er uit te halen.

Voorzichtig maakte hij den doek los en

de den vogel er uit. Och, wat beefde het arme dier. Zou hij nog pijn hebben, of zou het alleen angst zijn?

Hij nam het diertje in zijn twee handen en ging op een stoel zitten. Zachtjes legde hij Hakbek op zijn schoot en aaide hem. ‘Stil maar, jongen, stil maar. Ik zal je geen kwaad doen. Ik zal wel goed voor je wezen, hou je dan maar stil.’

Hakbek begon zich werkelijk een beetje op zijn gemak te voelen. Hij nestelde zich tusschen Kees' knieën en liet zich lekkertjes liefkoozen. Kees streelde hem en praatte maar tegen den vogel. Hij schrok, toen zijn moeder ineens vroeg: ‘Wat heb je dáár nou?’

Ze was al een poosje geleden in de kamer gekomen en had stilletjes naar Kees staan kijken. - Maar die had er niets van gemerkt, zóó druk was hij met den vogel bezig geweest.

‘Een kraai,’ stotterde hij.

‘Hoe kom je daaraan, jongen? Je deed beter die dieren in hun nest te laten. Daar zijn ze beter verzorgd dan bij jou.’

‘Maar ik heb hem niet uit het nest gehaald, moeder. Ik heb hem gevonden. Hij lag onder een boom, uit het nest gevallen. En hij lag daar zoo hulpeloos. Ik was bang, dat hij dood zou gaan. Daarom heb ik hem meegenomen.’

Vleiend keek hij zijn moeder aan. ‘Ik mag hem toch houden?’ ‘Wat moet je met hem doen, jongen?’

‘Verzorgen, moeder, opkweeken. Ik kan hem

immers niet aan zijn lot overlaten. Hij kan zich niet redden. Dan gaat hij vast en zeker dood. Toe, ik zal zorgen dat u geen last van hem hebt. In de schuur is wel een hoekje. Ik zal vader vragen, of ik wat latten mag. Dan timmer ik een kooi voor hem.’ ‘Van latten?’ lachte moeder. ‘Dat zal een sierlijke kooi worden, denk ik. Als het klaar is zal het een beetje lijken op een konijnenhok, vrees ik.’

‘Wat hindert het nou, waar die kooi op lijkt? Dat geeft niets, meende Kees. Moeder dacht zeker, dat hij niet timmeren kon? Maar dat zou haar meevallen. Ze zou eens zien, hoe goed hij er dat afbracht. Vader zijn gereedschap zou hij vragen. Dat zou vader wel goed vinden. Veel had hij niet eens noodig. Laat eens zien. Een zaag, een hamer en een beitel, dan was hij er al. En wat spijkers natuurlijk. ‘Ja moeder, mag het?’

‘Het moet dan maar. Maar je beschermeling gaapt zoo. Ik denk, dat hij ergen honger heeft. Kijk eens, wat hij zijn bek wijd open zet. Groote grut, daar kan wat in. Hier, geef hem maar wat te eten voorloopig.’ En moeder haalde een snee brood en weekte die in de melk.

Hakbek gaapte maar. Hij was werkelijk ook alweer zoover van zijn val bekomen, dat hij weer honger kreeg. 't Was ook al zoo lang geleden, sedert hij wat gegeten had. Zóó lang kon hij heusch niet zonder voer.

‘Hier,’ zei Kees, ‘eet dan maar,’ en hij

hield hem een stukje geweekt brood voor.

Maar Hakbek draaide zijn snavel af. Hij moest er niets van hebben. ‘Toe maar, hap dan, 't is lekker.’

Jawel hoor, 't gaf niets. De vogel draaide zijn kop af en dacht: ‘Eet zelf maar.’ ‘Wacht,’ zei moeder, ‘ik zal je helpen. Jonge vogels moet je het eten eerst leeren. Ze zijn bang, snap je. Hij heeft nog nooit een jongen gezien, moet je denken.’

Moeder hield zijn kop vast, zoodat hij hem niet naar rechts, noch naar links kon draaien.

Zie zoo, nu zou het gaan, dachten ze. Maar mis hoor.

Want toen Kees weer een propje brood tusschen zijn vingers genomen had en dit den kraai voorhield, klapte hij zijn bek potdicht.

Voer nu eens een vogel, als hij zijn snavel dicht houdt?

Voorzichtig peuterde Kees aan den snavel om hem open te krijgen, maar het ging niet. Soms lukte het bijna, maar als hij dan het kloddertje brood er in wou stoppen, moest hij den snavel loslaten en dan deed Hakbek hem weer stijf dicht.

‘'t Gaat nog niet, Kees,’ zei moeder. ‘Hij heeft geen honger of hij durft niet. Het laatste zal wel het geval wezen, denk ik.’

‘Weet je, wat je doen moest?’ ‘Nou?’ vroeg Kees nieuwsgierig.

‘Wachten tot morgen met eten geven. Hij moet eerst een beetje wennen. Laat hem maar wat bekomen.’

‘Zal ik hem dan maar naar de schuur brengen?’ ‘Ja, zie daar maar een plaatsje voor hem te vinden.’

Kees pakte Hakbek weer in zijn zakdoek en ging er mee de kamer uit. Buiten gekomen zag hij de beide oude kraaien in een boom, vlak bij het huis, zitten. Op een tak zaten ze, naast elkaar.

Ze hadden wel gezien, waar hun jong heen gebracht was. Geduldig hadden ze zitten wachten, tot Kees weer naar buiten kwam. Nu vlogen ze op en scheerden vlak langs zijn hoofd en klaagden treurig. Ook Hakbek zag zijn ouders wel en gaf antwoord: ‘piep, piep!’

In de schuur zocht Kees een fijn plekje voor zijn vogel uit. Hij haalde een dot hooi en maakte daar een lekker warm nestje van. Een oude stoof vond hij om het hooi in te doen. Zie zoo, daar kon Hakbek een beetje op zijn verhaal komen. Kees stopte hem lekkertjes toe. Maar die dekselsche kraai wou niet stil blijven liggen. Telkens, als Kees hem toegestopt had, kwam hij er weer onderuit gewroet en probeerde de stoof uit te klauteren.

Maar Kees wist raad. Er lag nog een oud traliedeurtje, dat vroeger deel uitgemaakt had van een konijnenhok. Dat legde hij over de stoof heen, zoodat de opening afgesloten was. Nu kon Hakbek er niet meer uit. Voor alle zekerheid bond hij het traliehekje goed vast, door een touw om stoof en deurtje heen te winden. Je kon nooit weten. Als het los bleef

liggen, wurmde de snaak misschien net zoo lang tot het er af tuimelde. En dan kon hij er toch uitkomen, om in minder dan geen tijd een prooi voor de kat te worden, natuurlijk.

Nu nog wat brood bij hem leggen. Als hij honger heeft, kan hij er eens van pikken. En dan maar wachten tot morgenochtend, wellicht is hij dan een beetje kalmer en wil hij wel van me eten.

‘Kees, 't is tijd om te eten,’ riep moeder.

O hé ja, dat had hij heelemaal vergeten. Hoe was het mogelijk, dat hij geen honger gevoeld had?

Allemaal door Hakbek.

In document Simon Franke, Hakbek, de kraai · dbnl (pagina 74-81)