• No results found

Nederlanders die hun taal behoorlijk hebben geleerd en hun best doen er verantwoord mee om te gaan

In document Onze Taal. Jaargang 45 · dbnl (pagina 39-42)

spreker

De spreker heeft van oudsher een enorme voorsprong: hij is met zijn toehoorder in

dezelfde situatie, zodat ook gebaar en mimiek hem ten dienste staan. Dat voordeel

is door de moderne techniek wel enigszins aangevreten: per telefoon kan men elkaar

niet zien, per radio ook niet, en per televisie toch maar schijnbaar; u kunt wel wuiven

tegen de gekleurde man op het scherm, zoals een kind soms doet, maar hij wuift niet

terug. Bij de telefoon sta je te praten tegen iemand die er tegelijk wel en niet is, een

hoorbare afwezige; bij de radio spreekt men alléén, in een klein hokje en wie er

luistert weet geen mens; en bij de t.v. is er soms wel publiek, maar dat is weer niet

het publiek in de huiskamer. Al zijn deze nieuwe ontwikkelingen allerminst

onbelangrijk, in ons dagelijks leven spreken we toch meestal tegen zichtbare mensen.

Het behoeven er geen duizend te zijn zoals nu, en ook niet zo belangrijk als u allen,

maar het zijn er toch vaak een stuk of wat en altijd minstens één. De spreker kan

-laat ik maar spreker zeggen, als ik spreekster zeg verandert er niks, dan voelt alleen

een ándere groep zich gediscrimineerd - de spreker kan zien, kan voelen hoe die

ander of die anderen reageren, of ze hem begrijpen, of men het met hem eens is, of

dat er tegenwerpingen worden gemaakt. Hij heeft zijn hele lichaam, zijn hele

aanwezigheid, zijn hele persoonlijkheid ter beschikking, zijn gelaatsuitdrukking, zijn

handen, zijn houding en natuurlijk vooral zijn stem. Zijn stem, die hoger kan zijn of

lager, die harder kan zijn of zachter, die sneller kan zijn of langzamer, en waarin

verontwaardiging, bewondering, aarzeling, gemoedelijkheid, angst, woede nog op

een andere wijze tot uiting komt dan door de taal alleen, moeilijk analyseerbaar maar

onmiskenbaar. De spreker is altijd iemand die een rol speelt. De Grieken, die retorica

doceerden en wensten dat de tekst van een rede tevoren werd opgeschreven en uit

het hoofd geleerd, beschouwden een redenaar als tegelijkertijd een auteur en een

acteur. Maar ook wie er op goede gronden de voorkeur aan geeft te improviseren op

geordende punten, zonder een geschreven tekst voor zich te hebben, blijft een

hoofdrolspeler in een sociodrama. Hij kan in principe het maximum met zijn taal

bereiken, het maximaal mogelijke, want hij heeft álle middelen tot zijn beschikking.

En toch: als hij een filmreportage ziet van zijn eigen toespraak, is hij stellig

allerminst tevreden. Ik heb indertijd, toen ik bij de radio werkte, herhaaldelijk kunnen

merken hoe zeer mensen schrokken als ze kort na de opname het bandje hoorden.

Schrokken van hun eigen stem, schrokken van hun schamele woordkeus en

tekortschietend taalvermogen. Als men een dergelijke proef neemt bij een

t.v.-reportage, is de reactie in de meeste gevallen nog erger. Men schrikt van zichzelf

en men is ontgoocheld over het eigen optreden. Ook als het niet meer een debutant

betreft, ook als het iemand is die rustig kan kijken naar dat kwartier dat hij aan het

woord

en in het beeld is, met gebaar, gezicht en stem, dan nog is hij tien tegen één

óntevreden. Ik heb nooit iemand ontmoet die geen kritiek had op zijn optreden als

spreker. Iedereen vindt dat hij eigenlijk maar driekwart heeft gezegd van wat hij

wilde zeggen en meent te hébben gezegd.

hoorder

Ook de hoorder, de luisteraar, hetzij alleen, hetzij met anderen, heeft een groot

voordeel: hij is mét de spreker opgenomen binnen dezelfde situatie. De tijd, de plaats,

de omstandigheden zijn identiek, al kijkt de toehoorder in een andere windrichting

dan de spreker. De toehoorder kan hem niet enkel horen maar ook zien. Hij hoeft

alleen maar niet in te slapen en de reeks van gedachten komt in een aanhoudend

tempo op hem af. Hij ondergaat de mimiek, de houding, het gebaar en de klank in

al die vele modulaties waarover ik zo straks iets heb gezegd. Wanneer hij het met

de rede eens is, identificeert hij zich min of meer met de spreker. En ook de menselijke

omgeving, de aanwezigheid van de groep, van de massa, is van groot belang. Iedere

psycholoog die zich enigszins met massapsychologie heeft beziggehouden, en iedere

politicus die bij zichzelf en bij anderen de neiging tot demagogie heeft onderkend,

weet hoe de totaliteit van de groep werkzaam is op de individuen daarvan. In politieke

vergaderingen hebben volksmenners kans gezien de mensen te verleiden tot daden

waartoe ze nooit bereid zouden zijn geweest als ze alleen en in hun huiskamer erover

hadden kunnen nadenken. De totaliteit van de groep heeft invloed, of het een klas

is, een collegezaal of een congres. Maar ook indien de ideale toehoorder onder ideale

omstandigheden de volle tijdsduur aandachtig naar het betoog heeft geluisterd, kan

hij het niet navertellen. En als hij de filmreportage ziet waar ik juist over sprak, als

hij opnieuw hoort wat er gezegd is toen hij daar zelf aanwezig was, constateert hij

tot zijn verbijstering dat hij die eerste keer er toch niet meer dan driekwart van

begrepen en onthouden heeft. Maar: driekwart van driekwart is negen zestiende. Dus

nauwelijks meer dan de helft. En ik hoef u niet te verzekeren, dat driekwart van

driekwart stellig een geflatteerd gemiddelde is. Daaruit volgt niet, dat we nu maar

moeten ophouden met spreken - ik ben trouwens pas op de helft - maar wel dat we

onze irreële illusies moeten uitwisselen voor een portie realistische kritiek en

zelfkritiek.

schrijver

De derde figuur is de schrijver. Hij is alleen, of hij nu literator is of journalist of

minister of ambtenaar, hij is alleen. Hij zit voor een wit stuk papier met vulpen,

ballpoint of schrijfmachine; en het papier is zéér wit, beangstigend wit. Hij heeft in

vergelijking met de beide eerder-genoemde figuren allerlei nadelen, maar hij heeft

één ding voor: hij heeft de tijd. De verleiding is groot en soms onweerstaanbaar, daar

dan ook misbruik van te maken. Maar na elk uitstel ziet het papier er opnieuw

beangstigend wit uit. Omdat hij de tijd heeft, mist de schrijver de inspiratie van het

ogenblik, en omdat hij alleen is, mist hij de inspiratie van de luisterende ander. Hij

mist bovendien de situatie. Terwijl hij over het Deltaplan moet schrijven, zit hij

ergens op een vierde verdieping met uitzicht op een binnenplaats. Terwijl hij de

onderwijsproblemen behandelt, kent hij, ongetrouwd, in feite alleen het onderwijs

van zijn jeugd, een kwarteeuw terug. Hij is alleen, hij kan niets beginnen met al de

mogelijkheden van mimiek, gebaren en gelaatsexpressie.

Hij kan wel van zijn bureaustoel opstaan en hardop zeggen: Nu zal ik eens even

-maar dat maakt geen indruk op het blanke papier dat er nog altijd ligt. Hij kan ook

niets beginnen met al de mogelijkheden van zijn goedgeschoolde stem. Wat hij

luidkeels zou willen uitroepen, komt ongewild soms in iets grotere letters op het blad

dan normaal, althans als hij niet tikt; hij kan een enkel woord soms onderstrepen, en

de zetter vragen het cursief of vet te drukken, maar dit zijn maar magere hulpmiddelen.

In document Onze Taal. Jaargang 45 · dbnl (pagina 39-42)