• No results found

Het moment van de herinnering in ieder ogenblik dat de lezer deelheeft aan de tekst, is oorzaak dat het steeds verschuivende Nu een

In document W. Blok, Verhaal en lezer · dbnl (pagina 59-62)

1 C.f. C.F.P. Stutterheim, o.c. p. 14-15.

zeer speciaal karakter draagt. Refererend aan een passage uit een artikel van H.J.

Pos, dat door zijn strekking toelaat ‘herinnering’ te lezen waar de auteur ‘aandacht’

gebruikt, kan men zeggen dat bij het lezen niet alleen ‘de tijd als opeenvolging

voortdurend aanwezig’ is, ‘maar ook de herinnering, die door de opeenvolging en

er tegen in iets vasthoudt, een inhoud, die afwijkt van de opeenvolging en zich van

deze onderscheidt’. Er is ‘een tweeheid, waardooraan de opeenvolging iets anders

dàn die opeenvolging zich voordoet, welk andere echter toch niet uit die opeenvolging

kan worden losgemaakt en op zichzelf gesteld (....)’

1

. Door de herinnering wordt de

tijd als opeenvolging doorbroken en is in het Nu een gelijktijdigheid mogelijk van

hetgeen aan de tekst wordt beleefd met hetgeen wordt herinnerd.

Atemporeel is dit geheel van beleving en herinnering nochtans niet, aangezien

‘tot dit complex ook het bewustzijn van de volgorde der elementen behoort’

2

. Volgorde

wil zeggen orde èn twéé richtingen, naar het verleden toe door de herinnering, naar

de toekomst door de verwachting. Beide, herinnering en verwachting, spelen, zoals

we zagen, in het psychologisch verband hun rol. Meyerhoff gebruikt dan ook voor

dit Nu de term ‘specious present’, om weer te geven ‘the aspect of breadth, extension

or duration of the momentary experience of time’

3

. Hij volgt hierin William James,

die zich echter beeldender uitdrukt: ‘The practically cognised present is no knife-edge,

but a saddle-back, with a certain breadth of its own on which we sit perched and

from which we look in two directions into time’. Husserl spreekt van een ‘Zeithoff’,

en een ‘Aktkontinuum, das zu einem Teil Erinnerung, zu einem kleinsten, punktuellen

Teil Wahrnehmung und zu einem weiteren Teil Erwartung ist’

4

.

1 C.f. H.J. Pos,Taal en Tijd. In: Annalen van het Genootschap voor Wetenschappelijke Filosofie, XVII, p. 26-27; d.i. Algemeen Nederlands Tijdschrift voor Wijsbegeerte en Psychologie, XXXX, p. 106-107. Zie ook S. Langer:Feeling and Form, London 1953, p. 115-117.

2 C.F.P. Stutterheim, o.c. p. 13.

3 H. Meyerhoff,Time in Literature, Berkeley and Los Angeles 1955, p. 17. 4 W. James,Principles of Psychology, New York 1899, deel I, p. 609.

E. Husserl, o.c. p. 30. C.f. Augustinus: ‘er zijn drie tijden, de verledene, de tegenwoordige en de toekomstige, maar wellicht moest men eigenlijk zeggen: er zijn drie tijden, een

tegenwoordige van het verleden, een tegenwoordige van het tegenwoordige en een tegenwoordige van het toekomstige. Want deze drie zijn in de ziel en elders zie ik ze niet, het tegenwoordige van het verledene namelijk de herinnering, het tegenwoordige van het tegenwoordige namelijk de aanschouwing, het tegenwoordige van het toekomstige namelijk de verwachting’.Augustinus' Belijdenissen, vertaald door A. Sizoo, Delft 1948, Boek XI, caput XX.

Het tweede tijdsaspect dat bij het ontstaan van het lijnstuk van belang is, is er ook

een van volgorde, maar nu van de zinnen zelf. Ter onderscheiding van de in de

vorige bladzijden uitgewerkte ‘volgorde’, is het misschien beter hier alleen van

opeenvolging te spreken. Het opeenvolgen van zinnen vertoont in zijn inhoudsloos

na-elkaar niet een factische of psychologiscbe samenhang. Er is alleen een lineaire

uitgestrektheid, waarvan in het deelhebben aan de tekst door de lezer als enige

determinant de tijd optreedt. Het is dan ook zinloos te vragen naar willekeurigheid

of bepaaldheid in deze opeenvolging. Men kan alleen zeggen, dat er opeenvolging

is; zij is als loutere opeenvolging gegeven.

Dit betekent allerminst, dat zij geen rol zou spelen in het deelhebben aan de tekst.

Het feit zelf van opeenvolging van twee zinnen wil immers zeggen, zoals we in het

vorige hoofdstuk reeds zagen

1

, dàt er verband tussen die zinnen bestaat, en bij

opeenvolging van groepen van zinnen, dat er verband tussen deze groepen te

vinden is. Abstraheert men van het reeds besproken factisch en psychologisch

verband, dan brengt het feit zelf van deze opeenvolging van zinnen altijd de notie

mee, dat er tussen de aangeboden feiteneen tijdsverband bestaat. Geen enkele

opmerking, geen enkele gebeurtenis, geen enkele beschrijving uit de tekst kàn

geheel buiten het tekstverband vallen; dat is letterlijk ondenkbaar. Het geringste

verband is de verbondenheid in tijd. Deze nu komt tot stand door hetbij-elkaar der

zinnen.

Maar ook hetna-elkaar der opeenvolging vervult zijn rol. Het typografisch beeld

leidt het oog van de lezer steeds verder. Hoe rustiger dit beeld, hoe evenwichtiger

de verhouding tussen lettertype en wit en hoe gelijkmatiger de inktverdeling over

de letters, des te soepeler deze leiding. Dit glijden langs het lint der woorden, dit

aaneenrijen van zinnen voltrekt zich in functie van de tijd.

Nu kan het niet anders of hiermee gaat een, zij het nog zo weinig bewuste, tijdnotie

in de lezer gepaard. Het continue werkzaam zijn van de lezer, de continuïteit van

de persoon in de lezer, wordt immers beleefd aan deze opeenvolging van zinnen

2

.

Maar ook omgekeerd. In de beleving van zijn eigen identiteit worden de verschillende

momenten van zijn ervaring van de zinsopeenvolging geïntegreerd tot het continuum

van zijn tekst. Zoals Meyerhoff het uitdrukt: ‘time and the

1 Zie p. 23-24.

2 C.f. H.J. Pos: ‘Wij (ervaren) ons zelf als duurzaam (....) door de stroom van opeenvolgende momenten heen’. O.c. p. 27 / 107.

self mutually condition one another by “integrating” the separate moments of

In document W. Blok, Verhaal en lezer · dbnl (pagina 59-62)