• No results found

§ 9.1. Omvang van het minimumbedrag aan eigen vermogen

Bepalingen ter uitvoering van de artikelen 3:53, derde lid, 3:54, derde lid, 3:55, tweede lid, en 3:55a, tweede lid, van de wet

Artikel 48

1. Het minimumbedrag aan eigen vermogen, bedoeld in artikel 3:53, eerste lid, van de wet bedraagt:

a. € 5 miljoen voor een bank als bedoeld in artikel 3:53, eerste lid, of 3:54, eerste lid, van de wet die geen bank als bedoeld in onderdeel b is, of voor een clearinginstelling als bedoeld in artikel 3:53, eerste lid, of 3:55, eerste lid, van de wet;

b. € 2,5 miljoen voor een bank als bedoeld in artikel 2:13 van de wet die in hoofdzaak haar bedrijf maakt van het verlenen van beleggingsdiensten of het verrichten van beleggingsactiviteiten;

c. € 125.000 voor een beheerder van een beleggingsinstelling als bedoeld in artikel 3:53, eerste lid van de wet;

d. € 125.000 voor een beheerder van een icbe als bedoeld in artikel 3:53, eerste lid, van de wet;

e. € 300.000 voor een beleggingsmaatschappij of een maatschappij voor collectieve belegging in effecten als bedoeld in artikel 3:53, eerste lid, van de wet die geen aparte beheerder hebben;

f. € 35.000 voor een beleggingsonderneming als bedoeld in artikel 3:53, eerste lid, of 3:54, eerste lid, van de wet die uitsluitend de beleggingsdienst, bedoeld in onderdeel a van de definitie van verlenen van een beleggingsdienst in artikel 1:1 van de wet, verleent en die deze beleggingsdienst niet vanuit een bijkantoor in een andere lidstaat of door middel van het verrichten van diensten naar een andere lidstaat mag verlenen;

g. € 50.000 voor een beleggingsonderneming als bedoeld in artikel 3:53, eerste lid, of 3:54, eerste lid, van de wet, die de beleggingsdienst, bedoeld in onderdeel a van de definitie van verlenen van een beleggingsdienst in artikel 1:1 van de wet, vanuit een bijkantoor in een andere lidstaat of door middel van het verrichten van diensten naar een andere lidstaat mag verlenen;

h. € 50.000 voor een beleggingsonderneming als bedoeld in artikel 3:53, eerste lid, of 3:54, eerste lid, van de wet, niet zijnde een beleggingsonderneming als bedoeld in onderdeel g, die de beleggingsdienst verleent, bedoeld in onderdeel b, c, d of f, van de definitie van verlenen van een beleggingsdienst in artikel 1:1 van de wet;

i. € 730.000 voor een beleggingsonderneming als bedoeld in artikel 3:53, eerste lid, of 3:54, eerste lid, van de wet, niet zijnde een beleggingsonderneming als bedoeld in onderdeel f of g, die de beleggingsdienst verleent, bedoeld in onderdeel e van de definitie van verlenen van een beleggingsdienst in artikel 1:1 van de wet;

j. € 730.000 voor een beleggingsonderneming als bedoeld in artikel 3:53, eerste lid, of 3:54, eerste lid, van de wet, niet zijnde een beleggingsonderneming als bedoeld in onderdeel f of g, die de beleggingsactiviteit verricht, bedoeld in onderdeel a van de definitie van verrichten van een beleggingsactiviteit in artikel 1:1 van de wet;

k. € 730.000 voor een beleggingsonderneming als bedoeld in artikel 3:53, eerste lid, of 3:54, eerste lid, van de wet, die de beleggingsactiviteit verricht, bedoeld in onderdeel b van de definitie van verrichten van een beleggingsactiviteit in artikel 1:1 van de wet;

l. € 20.000 voor een betaalinstelling als bedoeld in artikel 3:53, eerste lid, van de wet die uitsluitend de in punt 6 van de bijlage bij de richtlijn betaaldiensten vermelde betaaldienst verleent;

m. € 50.000 voor een betaalinstelling als bedoeld in artikel 3:53, eerste lid, van de wet die uitsluitend de in punt 7 van de richtlijn betaaldiensten vermelde betaaldienst verleent;

n. € 125.000 voor een betaalinstelling als bedoeld in artikel 3:53, eerste lid, van de wet die een in de punten 1 tot en met 5 van de bijlage bij de richtlijn betaaldiensten vermelde betaaldienst verleent;

o. € 112.500 voor een bewaarder of bewaarder van een icbe als bedoeld in artikel 3:53, eerste lid, van de wet;

p. € 350.000 voor een elektronischgeldinstelling als bedoeld in artikel 3:53, eerste lid, van de wet;

q. € 500.000 voor een premiepensioeninstelling als bedoeld in artikel 3:53, eerste lid, van de wet;

r. € 112.500 voor een pensioenbewaarder als bedoeld in artikel 3:53, eerste lid, van de wet.

2. Het eerste lid is niet van toepassing op beleggingsondernemingen als bedoeld in artikel 3:53, eerste lid, of 3:54, eerste lid, van de wet die geen andere beleggingsdienst mogen verlenen dan de beleggingsdienst, bedoeld in onderdeel a of d van de definitie van verlenen van een

beleggingsdienst in artikel 1:1 van de wet, en geen nevendiensten als bedoeld in onderdeel a van de definitie van nevendienst in artikel 1:1 van de wet verrichten, indien zij beschikken over:

a. een beroepsaansprakelijkheidsverzekering of een daarmee vergelijkbare voorziening die de aansprakelijkheid dekt van de beleggingsonderneming wegens fouten, verzuimen of

nalatigheden begaan in de uitoefening van diens beroep en voorgevallen op het grondgebied waarop de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte van toepassing is, voor een bedrag van ten minste € 1.120.200 per schadegeval en ten minste € 1.680.300 per jaar voor alle schadegevallen gezamenlijk; of

b. een combinatie van een bedrag aan eigen vermogen als bedoeld in het eerste lid, onderdelen g of h en een beroepsaansprakelijkheidsverzekering als bedoeld in onderdeel a die resulteert in een dekking die ten minste gelijkwaardig is aan € 50.000 of onderdeel a.

3. Onverminderd het eerste lid, aanhef en onderdeel g of h, beschikken beleggingsondernemingen als bedoeld in het tweede lid, waaraan een vergunning als bedoeld in artikel 2:80 of 2:86 van de wet is verleend, over:

a. een minimumbedrag aan eigen vermogen van € 25.000;

b. een beroepsaansprakelijkheidsverzekering of een daarmee vergelijkbare voorziening die hun aansprakelijkheid dekt wegens fouten, verzuimen of nalatigheden begaan in de uitoefening van hun beroep en voor gevallen op het grondgebied waarop de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte van toepassing is, voor een bedrag van ten minste € 500.000 per schadegeval en ten minste € 750.000 per jaar voor alle schadegevallen gezamenlijk; of c. een combinatie van een beroepsaansprakelijkheidsverzekering of een daarmee vergelijkbare

voorziening als bedoeld in onderdeel a die resulteert in een dekking die ten minste gelijkwaardig is aan € 25.000 of onderdeel b.

Artikel 49

1. Het minimumbedrag van het garantiefonds, bedoeld in artikel 3:53, vierde lid, bedraagt:

a. voor een entiteit voor risico-acceptatie als bedoeld in artikel 3:53, eerste lid, van de wet een door de Nederlandsche Bank te bepalen bedrag, dat niet hoger is dan € 1 miljoen, afhankelijk van het risicoprofiel van de entiteit;

b. € 1 miljoen [Red: per 1 februari 2012: € 1,2 miljoen] voor een herverzekeraar als bedoeld in artikel 3:53, eerste lid, of 3:55a, eerste lid, van de wet die ondernemingsgebonden

herverzekeraar is;

c. € 3 miljoen [Red: per 1 februari 2012: € 3,4 miljoen] voor een herverzekeraar als bedoeld in artikel 3:53, eerste lid, of 3:55a, eerste lid, van de wet, niet zijnde een herverzekeraar als bedoeld onder b;

d. € 3,2 miljoen [Red: per 1 februari 2012: € 3,7 miljoen] voor een levensverzekeraar als bedoeld in artikel 3:53, eerste lid, of 3:54, eerste lid, van de wet;

e. € 45.378,02 voor een natura-uitvaartverzekeraar als bedoeld in artikel 3:53, eerste lid, of 3:55, eerste lid, van de wet;

f. € 2,2 miljoen [Red: per 1 februari 2012: € 2,5 miljoen] voor een schadeverzekeraar als bedoeld in artikel 3:53, eerste lid, of 3:54, eerste lid, van de wet, die geen schadeverzekeraar als bedoeld in onderdeel g is;

g. € 3,2 miljoen [Red: per 1 februari 2012: € 3,7 miljoen] voor een schadeverzekeraar als bedoeld in artikel 3:53, eerste lid, of 3:54, eerste lid, van de wet die zijn bedrijf uitoefent in de branche Aansprakelijkheid motorrijtuigen, Aansprakelijkheid wegvervoer, Aansprakelijkheid

luchtvaartuigen, Aansprakelijkheid zee- en binnenschepen, Algemene aansprakelijkheid of Krediet en Borgtocht.

2. Het minimumbedrag van het garantiefonds, bedoeld in artikel 3:54, derde lid, 3:55, tweede lid, of 3:55a, tweede lid, van de wet bedraagt:

a. voor een in Nederland gelegen bijkantoor van een entiteit voor risico-acceptatie als bedoeld in artikel 3:55a, eerste lid, van de wet een door de Nederlandsche Bank te bepalen bedrag, dat niet hoger is dan € 1 miljoen, afhankelijk van het risicoprofiel van de entiteit;

b. € 0,5 miljoen [Red: per 1 februari 2012: € 0,6 miljoen] voor een in Nederland gelegen bijkantoor van een herverzekeraar als bedoeld in artikel 3:55a, eerste lid, van de wet die

ondernemingsgebonden herverzekeraar is;

c. € 1,5 miljoen [Red: per 1 februari 2012: € 1,7 miljoen] voor een in Nederland gelegen bijkantoor van een herverzekeraar als bedoeld in artikel 3:55a, eerste lid, van de wet, niet zijnde een bijkantoor als bedoeld onder b;

d. € 1,6 miljoen [Red: per 1 februari 2012: € 1,9 miljoen] voor een in Nederland gelegen bijkantoor van een levensverzekeraar als bedoeld in artikel 3:54, derde lid, van de wet;

e. € 45.378,02 voor een in Nederland gelegen bijkantoor van een natura-uitvaartverzekeraar als bedoeld in artikel 3:55, tweede lid, van de wet;

f. € 1,1 miljoen [Red: per 1 februari 2012: € 1,3 miljoen] voor een in Nederland gelegen bijkantoor van een schadeverzekeraar als bedoeld in artikel 3:54, derde lid, van de wet die geen

schadeverzekeraar als bedoeld in onderdeel g is;

g. € 1,6 miljoen [Red: per 1 februari 2012: € 1,9 miljoen] voor een in Nederland gelegen bijkantoor van een schadeverzekeraar als bedoeld in artikel 3:54, derde lid, van de wet die zijn bedrijf uitoefent in de branche Aansprakelijkheid motorrijtuigen, Aansprakelijkheid wegvervoer, Aansprakelijkheid luchtvaartuigen, Aansprakelijkheid zee- en binnenschepen, Algemene aansprakelijkheid of Krediet en Borgtocht.

3. Voor schadeverzekeraars als bedoeld in het eerste lid, aanhef en onderdelen f en g, die tevens het bedrijf van herverzekeraar uitoefenen, bedraagt evenwel het minimumbedrag van het

garantiefonds, bedoeld in artikel 3:53, vierde lid, het bedrag, genoemd in het eerste lid, onderdeel c, f of g, al naar gelang welk bedrag het hoogste is, indien:

1°. het bedrag aan geïnde herverzekeringspremies groter is dan tien procent van het totale premiebedrag;

2°. het bedrag aan geïnde herverzekeringspremies hoger is dan € 50 miljoen; of

3°. de technische voorzieningen als gevolg van geaccepteerde herverzekering groter zijn dan tien procent van de totale technische voorzieningen.

4. De in het eerste lid, onderdelen b tot en met d, f en g, en tweede lid, onderdelen b tot en met d, f en g, bedoelde bedragen wijzigen van rechtswege overeenkomstig de jaarlijkse kennisgeving van de Commissie van de Europese Gemeenschappen aan het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie betreffende de aan de procentuele wijziging van het door Eurostat

bekendgemaakte Europese indexcijfer van de consumptieprijzen aangepaste bedragen.

5. Van de in het vierde lid bedoelde kennisgeving, de gewijzigde bedragen en het tijdstip waarop de gewijzigde bedragen voor het eerst worden toegepast doet de Nederlandsche Bank onverwijld mededeling in de Staatscourant.

§ 9.2. Samenstelling van het minimumbedrag aan eigen vermogen

Bepalingen ter uitvoering van de artikelen 3:53, derde lid, 3:54, derde lid, en 3:55, tweede lid, van de wet

Artikel 50

1. Het minimumbedrag aan eigen vermogen van een bank als bedoeld in artikel 2:13, eerste lid, 3:53, eerste lid, of 3:54, eerste lid, van de wet, van een beheerder van een beleggingsinstelling als bedoeld in artikel 3:53, eerste lid, van de wet, van een beheerder van een icbe als bedoeld in artikel 3:53, eerste lid, van de wet, van een beleggingsonderneming als bedoeld in artikel 3:53, eerste lid, of 3:54, eerste lid, van de wet, van een betaalinstelling als bedoeld in artikel 3:53, eerste lid, van de wet, van een clearinginstelling als bedoeld in artikel 3:53, eerste lid, of 3:55, eerste lid, van de wet, van een elektronischgeldinstelling als bedoeld in artikel 3:53, eerste lid, van de wet of van een premiepensioeninstelling als bedoeld in artikel 3:53, eerste lid, van de wet, wordt gevormd door de waarde van de vermogensbestanddelen, bedoeld in artikel 91, tweede lid, onderdelen a tot en met c.

2. Artikel 89, eerste en tweede lid, onderdeel a, is van overeenkomstige toepassing.

Artikel 51

1. Het minimumbedrag aan eigen vermogen van een bewaarder, bewaarder van een icbe of pensioenbewaarder als bedoeld in artikel 3:53, eerste lid, van de wet wordt gevormd door de waarde van het kernkapitaal, bedoeld in artikel 91, en het aanvullend kapitaal, bedoeld in artikel 92.

2. De artikelen 89 en 94, eerste lid, onderdelen a tot en met c, zijn van overeenkomstige toepassing.

Artikel 52

1. Het minimumbedrag van het garantiefonds van een herverzekeraar, levensverzekeraar of

schadeverzekeraar als bedoeld in artikel 3:53, eerste lid, of 3:54, eerste lid, van de wet of van een bijkantoor als bedoeld in artikel 3:55a, eerste lid, of 3:54, derde lid, van de wet wordt gevormd door de waarde van de vermogensbestanddelen, bedoeld in de artikelen 95, tweede lid, 96 en 97, eerste lid, voor zover dit lid de meerwaarden in verband met onderwaardering van activa betreft, verminderd met de waarde van de posten, bedoeld in artikel 95, derde lid.

2. De artikelen 89, 95, vierde en vijfde lid, en 98, eerste, derde en vierde lid, zijn van overeenkomstige toepassing.

Artikel 53

1. Het minimumbedrag van het garantiefonds van een natura-uitvaartverzekeraar als bedoeld in artikel 3:53, eerste lid, of 3:55, eerste lid, van de wet of van een bijkantoor als bedoeld in artikel 3:55, tweede lid, van de wet wordt gevormd door de waarde van de vermogensbestanddelen, bedoeld in de artikelen 95, tweede lid, 96 en 97, verminderd met de waarde van de posten, bedoeld in artikel 95, derde lid.

2. De artikelen 89, 95, vierde en vijfde lid, en 98, tweede en derde lid, zijn van overeenkomstige toepassing.

§ 9.3. De waarden die dienen tot dekking van het minimumbedrag van het garantiefonds Bepalingen ter uitvoering van de artikelen 3:54, derde lid, en 3:55, tweede lid, van de wet Artikel 54

De waarden die dienen tot dekking van het minimumbedrag van het garantiefonds, bedoeld in artikel 3:54, derde lid, of 3:55, tweede lid, van de wet zijn aanwezig in Nederland.

Artikel 55

1. Ten minste de helft van het minimumbedrag van het garantiefonds, bedoeld in artikel 54, wordt gedekt door verhandelbare waarden die in open bewaring worden gegeven bij een bank die in Nederland haar bedrijf mag uitoefenen.

2. De Nederlandsche Bank kan, met het oog op het voorkomen van waardevermindering van de waarden, bedoeld in het eerste lid, regels stellen met betrekking tot de voorwaarden waaronder die waarden in bewaring kunnen worden gegeven.

Artikel 56

1. Een verzekeraar kan met de bank, bedoeld in artikel 55, eerste lid, overeenkomen dat deze bij haar in bewaring gegeven waarden op naam van de verzekeraar mag overdragen aan een effectenbewaarinstelling die rechtspersoon is, indien:

a. de nakoming van de verplichtingen van de effectenbewaarinstelling is gewaarborgd; en b. de effectenbewaarinstelling zich jegens de bank heeft verplicht om hetzij die waarden hetzij

een gelijke hoeveelheid waarden van dezelfde soort op naam van de verzekeraar in haar voorraad aanwezig te houden en na beëindiging van de overeenkomst tussen de verzekeraar en de bank af te geven aan de verzekeraar.

2. De bank, bedoeld in artikel 55, eerste lid, onderscheidenlijk de effectenbewaarinstelling draagt zelfstandig zorg voor verkrijging van nieuwe coupon- en dividendbladen en voor bewaargeving in verband met het bijwonen van aandeelhoudersvergaderingen door de verzekeraar.

3. De waarden worden slechts aan de verzekeraar afgegeven en ten aanzien daarvan worden slechts rechtshandelingen verricht, indien de Nederlandsche Bank daartoe, op verzoek, heeft besloten. De bank, bedoeld in artikel 55, eerste lid, onderscheidenlijk de effectenbewaarinstelling mag evenwel vanaf twee weken voor de dag der betaalbaarstelling coupons en dividendbewijzen zonder een besluit van de Nederlandsche Bank daartoe aan de verzekeraar afgeven, tenzij de Nederlandsche Bank heeft besloten dat zij dat niet mag. De Nederlandsche Bank deelt dit besluit onverwijld aan de verzekeraar mede.

4. De waarden worden op verzoek van de Nederlandsche Bank aan haar ter bewaring afgegeven, indien de bank, bedoeld in artikel 55, eerste lid:

a. niet langer in Nederland haar bedrijf mag uitoefenen; of

b. de overeenkomst met de verzekeraar beëindigt dan wel de nakoming van de verplichtingen van de effectenbewaarinstelling niet langer waarborgt.

5. De Nederlandsche Bank geeft de waarden onverwijld na de afgifte, bedoeld in het vierde lid, op kosten van de verzekeraar in bewaring bij een bank die in Nederland haar bedrijf mag uitoefenen.

§ 9.4. Bijzondere bepalingen

Bepalingen ter uitvoering van artikel 3:53, derde lid, van de wet Artikel 57

1. In afwijking van artikel 49, eerste lid, aanhef en onderdeel d, bedraagt het minimumbedrag van het garantiefonds, bedoeld in artikel 3:53, vierde lid, van de wet, € 0 voor de volgende

levensverzekeraars:

a. Wederkerige Verzekeringsmaatschappij «Begrafenis Sociëteit» W.A., gevestigd te Edam;

b. Onderling Fonds Sliedrecht B.A., gevestigd te Sliedrecht; en

c. Tiels Onderling Fonds tot uitkering bij overlijden «Gustaaf Adolf» U.A., gevestigd te Tiel.

2. Het eerste lid is slechts van toepassing voor zover de in dat lid genoemde levensverzekeraars:

a. uitsluitend of nagenoeg uitsluitend uitkeringen bij overlijden verzekeren, waarvan het bedrag per verzekerde niet groter is dan het gemiddelde bedrag van de kosten van uitvaart;

b. niet hun bedrijf uitbreiden met een of meer branches voor de uitoefening waarvan zij een vergunning behoeven; en

c. niet in een andere lidstaat een bijkantoor openen of aldaar hun bedrijf uitbreiden.

Artikel 58

1. In afwijking van artikel 49, eerste lid, aanhef en onderdeel f of g, bedraagt het minimumbedrag van het garantiefonds, bedoeld in artikel 3:53, vierde lid, van de wet, € 0 voor schadeverzekeraars met zetel in Nederland die:

a. op 1 januari 1986 het bedrijf van schadeverzekeraar uitoefenden;

b. beschikken over een vergunning als bedoeld in artikel 2:27, eerste lid, van de wet;

c. gedurende het laatst verstreken boekjaar voor 1 augustus 1978 niet een premie-inkomen van ten minste zesmaal de waarde van het minimumbedrag van het garantiefonds zoals dat gold op 1 juli 1994 op grond van de Wet toezicht verzekeringsbedrijf 1993 hebben geboekt;

d. niet hun bedrijf uitbreiden met een of meer branches voor de uitoefening waarvan zij een vergunning behoeven; en

e. niet in een andere lidstaat een bijkantoor openen of aldaar hun bedrijf uitbreiden.

2. Het eerste lid is van toepassing op een in dat lid bedoelde schadeverzekeraar tot het einde van het boekjaar waarin deze een premie-inkomen van ten minste zesmaal de waarde van het

minimumbedrag van het garantiefonds zoals deze gold op 1 juli 1994 op grond van de Wet toezicht verzekeringsbedrijf 1993 boekt.

Hoofdstuk 10. Solvabiliteit

§ 10.1. Minimumomvang solvabiliteit

Bepalingen ter uitvoering van artikel 3:57, tweede lid, van de wet Artikel 59

1. De solvabiliteit, bedoeld in artikel 3:57, eerste lid, van de wet is voldoende indien:

a. het in aanmerking te nemen toetsingsvermogen, bedoeld in de artikelen 90 tot en met 94, ten minste gelijk is aan de minimumomvang van het toetsingsvermogen, berekend overeenkomstig de artikelen 60 tot en met 64 of paragraaf 10.2, met inachtneming van de paragrafen 10.3 en 10.4; of

b. de aanwezige solvabiliteitsmarge, bedoeld in de artikelen 95 tot en met 98, ten minste gelijk is aan het minimumbedrag aan solvabiliteitsmarge, berekend overeenkomstig de artikelen 65 tot en met 68.

2. Onverminderd het eerste lid is de solvabiliteit ten minste gelijk aan het ingevolge artikel 48 voorgeschreven minimumbedrag aan eigen vermogen of het ingevolge artikel 49 of 57 voorgeschreven minimumbedrag van het garantiefonds. Zolang artikel 58, eerste lid, van toepassing is, is de solvabiliteitsmarge van een schadeverzekeraar als bedoeld in dat lid ten minste gelijk aan € 205.000.

Artikel 59a

1. De Nederlandsche Bank kan ter uitvoering van internationaal aanvaarde standaarden nadere regels stellen met betrekking tot de solvabiliteit van afwikkelondernemingen.

2. Artikel 59 is niet van toepassing op afwikkelondernemingen.

Artikel 60

1. De minimumomvang van het toetsingsvermogen van een bank of beleggingsonderneming als bedoeld in artikel 3:57, eerste lid, of 3:58, eerste lid, van de wet of van een clearinginstelling als bedoeld in artikel 3:57, eerste lid, of 3:61, eerste lid, van de wet bedraagt de som van:

a. acht procent van de som van de ingevolge artikel 61 te berekenen bedragen van de naar risico gewogen activa en posten buiten de balanstelling voor de kredietrisico’s, met inbegrip van de tegenpartijkredietrisico’s en verwateringsrisico’s, met betrekking tot het totale bedrijf,

uitgezonderd de handelsportefeuille en de niet-liquide activa van een bank, beleggingsonderneming of clearinginstelling die artikel 90, tweede lid, toepast;

b. het ingevolge het tweede lid te berekenen bedrag van de met betrekking tot de

handelsportefeuille vereiste solvabiliteit ter dekking van de positierisico’s, afwikkelingsrisico’s, leveringsrisico’s, tegenpartijrisico’s en, in geval van een overschrijding als bedoeld in artikel 102, eerste, tweede en derde lid, grote posities;

c. het ingevolge het tweede lid te berekenen bedrag van de met betrekking tot het totale bedrijf vereiste solvabiliteit ter dekking van de valutarisico’s, afwikkelingsrisico’s en

grondstoffenrisico’s; en

d. het ingevolge de artikelen 62b tot en met 62e te berekenen bedrag van de met betrekking tot het totale bedrijf vereiste solvabiliteit ter dekking van het operationeel risico.

2. De Nederlandsche Bank stelt nadere regels met betrekking tot de berekening, bedoeld in het eerste lid, onderdelen b en c.

3. De minimumomvang van het toetsingsvermogen van een beleggingsonderneming als bedoeld in het eerste lid waarop artikel 62a van toepassing is, bedraagt in elk geval 25 procent van de vaste kosten in het afgelopen boekjaar. Indien zij haar werkzaamheden niet gedurende een volledig

3. De minimumomvang van het toetsingsvermogen van een beleggingsonderneming als bedoeld in het eerste lid waarop artikel 62a van toepassing is, bedraagt in elk geval 25 procent van de vaste kosten in het afgelopen boekjaar. Indien zij haar werkzaamheden niet gedurende een volledig