• No results found

Watersector richt zich bij NanoNextNL op waterzuivering en risico’s

5 Relevante RIVM-rapporten

5.5 Milieunormen voor stoffen

Advies risicogrenzen grond en grondwater voor PFOS

Bodar C; Lijzen J; Moermond C; Peijnenburg W; Smit E; Verbruggen E; Janssen M

29 p. in Dutch, 2011

RIVM Briefrapport 601050002

Rapport in het kort

Het RIVM heeft voor de perfluorverbinding PFOS milieurisicogrenzen afgeleid in grond en grondwater. Deze waarden zijn nodig om de meetresultaten bij een bodemsaneringsproject in Nederland te kunnen interpreteren.

PFOS is een stof die giftig is voor mens en milieu, zeer slecht afbreekt, en zich bovendien ophoopt via de voedselketen. Productie en gebruik, zoals in

blusschuim, van de stof zijn inmiddels sterk aan banden gelegd via diverse (inter)nationale beleidskaders. Het RIVM doet voorstellen voor het maximaal toelaatbaar risiconiveau (MTR), ernstig risiconiveau (ER) en verwaarloosbaar risiconiveau (VR). De berekeningen zijn uitgevoerd met beperkt beschikbare informatie.

Milieurisicogrenzen richten zich op verschillende beschermingsdoelen c.q. blootstellingsroutes: (grond)water-/bodemorganismen, doorvergiftiging en mens. Als algemeen uitgangspunt geldt dat de laagste waarde de uiteindelijke milieurisicogrens bepaalt. Voor grondwater is dat de directe PFOS-blootstelling van (grond)waterorganismen (MTR: 23 nanogram per liter). Voor grond is dit de route doorvergiftiging via voedsel: vogels en zoogdieren die bodemorganismen eten (MTR: 3,2 microgram per kilogram grond). Met de huidige gegevens kon geen risicogrens voor grond worden afgeleid die risico's van de consumptie van groente, melk en vlees voor de mens uitsluit. Mogelijke risico's voor de mens door het gebruik van grondwater voor de drinkwatervoorziening konden wel worden meegenomen.

Methodiekontwikkeling voor Drempelwaarden in Grondwater Achtergrondconcentraties en Attenuatie- en Verdunningsfactoren

De Nijs ACM; Verweij W; Buis E; Janssen G 70 p. in Dutch, 2011

RIVM Rapport 607402003

Rapport in het kort

Op verzoek van het ministerie van Infrastructuur en Milieu (I&M) heeft het RIVM verschillende opties bekeken van de methode waarmee de drempelwaarden voor stoffen, zoals zware metalen, in grondwater worden vastgesteld.

Drempelwaarden zijn kwaliteitsnormen die beogen mens en ecosystemen te beschermen. Zij zijn voorgeschreven door de Kaderrichtlijn Water.

Om de drempelwaarde van een stof te kunnen bepalen moet de concentratie die van nature in het grondwater zit, de natuurlijke achtergrondconcentratie, bekend zijn. Daarnaast moet het bekend zijn hoeveel van de stof verdwijnt door verdunning, afbraak of andere natuurlijke processen voordat het grondwater het oppervlaktewater of de drinkwaterinnamepunten bereikt (de attenuatie- en verdunningsfactoren). De keuze van de methode om de natuurlijke

achtergrondconcentratie en de attenuatie- en verdunningsfactoren te bepalen heeft invloed op de hoogte van de drempelwaarden.

De opties waarmee de natuurlijke achtergrondconcentratie worden bepaald, leiden soms tot hogere en soms tot lagere drempelwaarden dan de

drempelwaarden die momenteel door de overheid zijn vastgesteld. Zo blijkt de hoogte van de achtergrondconcentratie vooral bepaald te worden door de keuze van de percentiel (50, 90 of 95). Het is aan de overheid om een keuze te maken welke variant van de methode gebruikt zal worden om de drempelwaarde te bepalen.

Het RIVM beveelt aan om geen attenuatie- en verdunningsfactoren te gebruiken in de methodiek, omdat er op dit moment nog te weinig kennis bestaat over de natuurlijke processen die de concentratie van de stoffen in het grondwater verminderen. Daarnaast wordt aanbevolen om bij het bepalen van

drempelwaarden onderscheid te maken tussen de achtergrondconcentratie van stoffen in zoet en in brak/zout grondwater. Dat is nodig, omdat de concentratie van stoffen in deze watertypen doorgaans sterk verschilt.

Invloed van (inter)nationale stoffenkaders op het beleid voor Nederlandse prioritaire stoffen

Van Herwijnen R; de Poorter LRM; Dang Z 67 p. in English, 2010

RIVM Rapport 601783001

Rapport in het kort

Nederlands beleid is erop gericht om risico’s van 247 ‘prioritaire stoffen’ waaraan mogelijke gevaren kleven terug te dringen. (Inter)nationale wet- en regelgeving draagt eraan bij dat de Nederlandse beleidsdoelen voor ongeveer 35% van deze stoffen kunnen worden bereikt. Voor het overige percentage dekken de

(inter)nationale kaders het Nederlandse prioritaire stoffenbeleid slechts gedeeltelijk af, of helemaal niet. Zo valt ruim 40% van de prioritaire stoffen onder (inter)nationale kaders die minder strenge beleidsdoelen nastreven dan de Nederlandse, bijvoorbeeld omdat ze andere normen gebruiken. Ongeveer 20% van de prioritaire stoffen valt buiten (inter)nationale kaders. Toch zijn voor sommige stoffen uit deze twee categorieën de Nederlandse beleidsdoelen gehaald. Voor de stoffen waarbij dat niet het geval is, is mogelijk aanvullend nationaal beleid nodig. Eerst moet echter worden bekeken of deze stoffen nog relevant zijn voor Nederland.

Dit blijkt uit onderzoek van het RIVM, in opdracht van het ministerie van VROM. De 247 stoffen op de Nederlandse prioritaire stoffenlijst zijn daarvoor

geselecteerd omdat deze een meer dan verwaarloosbaar risico voor mens en milieu met zich kunnen meebrengen. Dat komt door hun gevaarlijke

eigenschappen, de emissies of de mate waarin ze in het milieu voorkomen. Voorbeelden van (inter)nationale kaders die het Nederlandse prioritaire

stoffenbeleid afdekken zijn de Kaderrichtlijn Water, het OSPAR-verdrag voor het zeemilieu en de Nederlandse emissierichtlijn voor Lucht (NeR).

De invoering van de Europese chemicaliënregelgeving REACH draagt bij aan het realiseren van de Nederlandse doelen, maar de omvang van die invloed is op dit moment nog onduidelijk.

Volgens het Nederlandse beleid mag de concentratie van elke prioritaire stof in het milieu op langere termijn, zo mogelijk voor 2010, niet hoger zijn dan het zogeheten verwaarloosbare risiconiveau. Het verwaarloosbare risiconiveau geldt als doel om mens en milieu te beschermen tegen een gelijktijdige blootstelling aan meerdere stoffen.

Milieurisicogrenzen voor verscheidene chloorbenzenen

Van Leeuwen LC; Moermond CTA; van der Veen M; van Herwijnen R 92 p. in English, 2010

RIVM Rapport 601782020

Rapport in het kort

Het RIVM heeft milieurisicogrenzen afgeleid voor een serie chloorbenzenen in water, grondwater, bodem en lucht. De groep stoffen omvat

monochloorbenzeen, dichloorbenzenen en tetrachloorbenzenen. Ze worden gebruikt als tussenproduct om andere stoffen te maken. Te hoge concentraties van deze stoffen zijn schadelijk voor het milieu.

Voor dit onderzoek zijn actuele ecotoxicologische gegevens gebruikt, gecombineerd met de methodiek die is voorgeschreven door de Europese Kaderrichtlijn Water (KRW). De nieuwe milieurisicogrenzen zijn lager dan de nu geldende afgeleide normen. Dit komt omdat nu niet alleen de directe schadelijke effecten zijn onderzocht, maar ook de indirecte effecten op mensen en op vogels en zoogdieren door het eten van vis. Tussen 2001 en 2006 zijn de stoffen een

enkele keer aangetroffen in de Rijn, maar het is niet waarschijnlijk dat de nieuw afgeleide risicogrenzen langdurig zijn overschreden. Voor de waterbodem zijn geen milieurisicogrenzen afgeleid, omdat de stoffen naar verwachting nauwelijks aan de waterbodem binden.

Normaal gesproken worden de milieurisicogrenzen afgeleid op basis van de eigenschappen van individuele stoffen. Van de di- en tetrachloorbenzenen bestaan echter verschillende vormen die gelijktijdig voorkomen en een vergelijkbare toxiciteit hebben. Daarom is voor deze stoffen een zogeheten somnorm afgeleid, die voorkomt dat de effecten van individuele stoffen worden gestapeld. Deze somnorm is gebaseerd op de gezamenlijke gegevens en effecten van vergelijkbare stoffen.

Milieurisicogrenzen zijn niet bindend, maar zijn de wetenschappelijke basis waarop de Nederlandse Interdepartementale Stuurgroep Stoffen de milieukwaliteitsnormen vaststelt. De overheid hanteert deze normen bij de uitvoering van het nationale stoffenbeleid en de KRW.

Milieurisicogrenzen voor PFOS

Moermond CTA; Verbruggen EMJ; Smit CE 70 p. in English, 2010

RIVM Rapport 601714013

Rapport in het kort

Het RIVM heeft wetenschappelijke milieurisicogrenzen afgeleid voor

perfluoroctaansulfonaat (PFOS) in zoet en zout oppervlaktewater. Gemeten concentraties in Nederland en andere Europese landen overschrijden de in dit rapport berekende waarden voor alledrie de beschermingsdoelen: de mens (rekening houdend met visconsumptie), waterorganismen en visetende vogels en zoogdieren. De overschrijding wijst op een potentieel risico voor het

waterecosysteem. Het risico voor de gemiddelde consument van vis is vanwege de veiligheidsmarges gering.

Bij de in dit rapport afgeleide waarden is uitgegaan van de methodiek behorend bij de Kaderrichtlijn Water. Bij verdere besluitvorming over PFOS op nationaal en Europees niveau worden deze waarden als uitgangspunt gebruikt, maar zijn ook andere aspecten en overwegingen van belang. In Nederland stelt de Stuurgroep Stoffen de uiteindelijke milieukwaliteitsnormen voor stoffen vast op basis van dit advies en andere overwegingen. De overheid gebruikt de

milieukwaliteitsnormen voor de uitvoering van het nationaal stoffenbeleid. Als standaard worden het ‘maximaal toelaatbaar risiconiveau’ (MTR) en het daar rekenkundig mee samenhangend ‘verwaarloosbaar risiconiveau’ (VR) bepaald. Het MTR is het niveau waarbij geen schadelijke effecten te verwachten zijn, gebaseerd op jaargemiddelde concentraties. Het MTR wordt bepaald op basis van de drie bovengenoemde beschermingsdoelen; de laagste waarde, in dit geval de consumptie van vis door de mens, bepaalt het uiteindelijke MTR voor zoetwater (0,65 nanogram per liter). Deze waarde is gebaseerd op een consumptie van 115 gram zoetwatervis per persoon per dag. Dit is ruim hoger dan de gemiddelde visconsumptie van mensen in Nederland.

PFOS wordt gebruikt in producten zoals blusschuim, schoonmaakmiddelen, lijmen en papier. De stof breekt slecht af in het milieu. PFOS hoopt zich op in organismen en is zelfs in afgelegen gebieden in zoogdieren aangetroffen. De productie en het gebruik van PFOS is recent door een aantal internationale regelingen sterk aan banden gelegd. PFOS mag alleen nog onder bepaalde voorwaarden worden toegepast in een beperkt aantal producten waarin het onmisbaar wordt geacht. Uiteindelijk wordt naar een algeheel verbod gestreefd.

Ontwikkeling toetswaarden voor pilotstortplaatsen duurzaam stortbeheer; Fase 1: Een inventarisatie

Versluijs CW; Brand E; Claessens JW; Wezenbeek J 160 p. in Dutch, 2011

RIVM Rapport 607710001

Rapport in het kort

Sinds eind jaren negentig doet de afvalstortbranche onderzoek naar methoden om een afvalstortplaats te verduurzamen. De gedachte is dat hierdoor minder verontreinigingen in de stortplaats uitspoelen naar het grondwater. Bij dergelijk duurzaam stortbeheer worden de natuurlijke afbraakprocessen gestimuleerd door lucht en (regen)water aan het afval op de stortplaats toe te voegen. Organische stoffen in het afval breken op deze manier af en metalen spoelen gecontroleerd (deels) uit met het water dat de stortplaats verlaat. Dit water wordt vervolgens gezuiverd en desgewenst hergebruikt, waardoor schadelijke stoffen uit het afval verdwijnen. Verwacht wordt dat op termijn een ‘stabiele’ stortplaats overblijft waar nauwelijks stoffen uit komen die het grondwater kunnen bedreigen.

Om te testen of deze gedachte haalbaar is, wil de stortbranche op vier

pilotstortplaatsen in Nederland het principe van duurzaam storten onderzoeken. Hiervoor heeft het ministerie van IenM het RIVM gevraagd om zogenoemde toetswaarden af te leiden waarmee kan worden getoetst of de emissies van schadelijke stoffen naar het grondwater na de pilots voldoende zijn gereduceerd. Momenteel worden volle stortplaatsen van boven en onderen afgedekt, zodat er geen vocht bijkomt. Omdat hierdoor de samenstelling van de stortplaats en daarmee ook de verontreinigingen niet veranderen, blijven de organische stoffen en metalen erin zitten. Vanwege de beperkte levensduur van de beschermende afdichting dient de bovenafdekking te worden vervangen. Dit brengt aanzienlijke kosten met zich mee. Door duurzaam storten zou deze afdichting minder of niet noodzakelijk kunnen zijn.

Het onderzoek van het RIVM is opgedeeld in twee fasen. In de eerste fase (deze rapportage) zijn de uitgangspunten voor de modellering geïnventariseerd. Zo is onderzocht of bestaande wet- en regelgeving, zoals het Besluit stortplaatsen en stortverboden afvalstoffen en de Regeling Bodemkwaliteit, bruikbaar zijn om toetswaarden te ontwikkelen. Daarnaast is een eerste indicatie voor de te hanteren normen berekend en worden de werkzaamheden in fase 2 deels ingevuld. In de vervolgfase zullen de toetswaarden daadwerkelijk worden bepaald.

Overzicht van recente literatuur over mengseltoxiciteit van bestrijdingsmiddelen voor waterorganismen

Verbruggen EMJ; Brink PJ 34 p. in Dutch, 2010 RIVM Rapport 601400001

Rapport in het kort

De eenvoudigste manier om effecten van mengsels van bestrijdingsmiddelen te beoordelen is om de effecten van de individuele stoffen bij elkaar op te tellen (concentratieadditie). In het algemeen laten experimenten zien dat de stoffen elkaars werking niet versterken (geen synergisme). Als er toch sprake is van versterking, is dat effect doorgaans gering. Het concept concentratieadditie is daarom geschikt om de schadelijke effecten van mengsels van

Dit blijkt uit een overzicht van recente literatuur over de toxiciteit van mengsels van bestrijdingsmiddelen dat het RIVM met het kennisinstituut Alterra heeft gemaakt. De inventarisatie is een update van een analyse uit 2000 en bevestigt het beeld van toen. Het ministerie van VROM wilde als opdrachtgever in kaart brengen welke ontwikkelingen spelen op het gebied van het beoordelen van mengsels van bestrijdingsmiddelen. De studie beschrijft daarom ook

methodologische vernieuwingen die de risicoschatting van mengsels kunnen verfijnen. Zo is het mogelijk de effecten te bepalen van stoffen als ze achter elkaar worden gebruikt in plaats van tegelijkertijd. Dit concept is voor bestrijdingsmiddelen relevant aangezien deze middelen veelal achter elkaar worden gebruikt. Daarnaast zijn de zogeheten soortgevoeligheidsverdelingen nu ook geschikt gemaakt voor mengsels van stoffen. Deze verdelingen beschrijven de variatie waarin een groep van verschillende organismen gevoelig is voor effecten van stoffen. Op basis hiervan wordt bepaald welke concentraties veilig zijn voor het milieu. Voor deze methode zijn echter veel data nodig over de schadelijke effecten van stoffen op organismen, die in veel gevallen niet beschikbaar zijn.

Ook blijkt uit zogeheten mesocosmstudies, waarin ecosystemen in laboratoria worden nagebootst, dat er geen synergisme is te verwachten bij het gebruik van meerdere soorten bestrijdingsmiddelen voor dezelfde biologische groepen, zoals planten of insecten. Bij het gebruik van meerdere bestrijdingsmiddelen worden voor verschillende biologische groepen wel vaak indirecte effecten

waargenomen, die elkaar versterken, namelijk in het volgende niveau van de voedselketen. Als het praktijkgebruik van bestrijdingsmiddelen voor een bepaald gewas in het veld wordt nagebootst, zijn de effecten meestal niet groter dan die van de meest giftige stof. Ook worden in die situatie geen versterkende effecten waargenomen.

Streefwaarde en verwaarloosbaar risiconiveau: Gebruik in het Nederlandse milieubeleid

Smit CE

71 p. in Dutch, 2010 RIVM Rapport 601357002

Rapport in het kort

Het RIVM beschrijft hoe de streefwaarde in het Nederlandse milieubeleid voor chemische stoffen wordt toegepast en geeft aan wat de meerwaarde ervan is voor nu en in de toekomst. De Nederlandse streefwaarde, ook wel aangeduid als verwaarloosbaar risiconiveau, is de concentratie van een stof in het milieu waarbij risico’s voor mens en ecosysteem verwaarloosbaar zijn. Bij de streefwaarde is inbegrepen dat mens en milieu aan meerdere stoffen tegelijk blootgesteld kunnen worden, waardoor deze beschermt tegen de risico’s van deze mengsels.

Het bereiken van de streefwaarde voor water, bodem en lucht is vanaf de jaren tachtig van de vorige eeuw een van de doelen van het nationale milieubeleid. Aan het begin van deze eeuw wordt de streefwaarde in veel beleidskaders echter niet meer expliciet genoemd. Een van de redenen is dat de Europese regelgeving in grote mate het nationale beleid bepaalt, maar binnen Europa bestaat geen equivalent van het Nederlandse verwaarloosbaar risiconiveau. De streefwaarde wordt op Europees niveau dan ook niet gebruikt als criterium om stoffen toe te laten of de risico’s ervan te beoordelen.

Het oorspronkelijke doel van de streefwaarde, mens en milieu beschermen tegen de risico’s van mengsels van stoffen, staat echter onverminderd sterk in de belangstelling in verschillende (Europese) kaders. De streefwaarde biedt ook

mogelijkheden om andere beleidsdoelen te bereiken. Zo zijn er stoffen waarvoor Europese of (inter)nationale regels vereisen dat emissies worden teruggebracht of geheel beëindigd. De streefwaarde kan worden gebruikt om deze eisen concreet en werkbaar in te vullen. De streefwaarde is daarmee een instrument dat als stimulans kan dienen om chemische stoffen verantwoord te gebruiken en zo bijdraagt aan een gezond en veilig milieu.

Interactie REACH met andere wet- en regelgeving chemische stoffen. Normstelling.

Bodar CWM; Janssen MPM; Zweers PGPC; Sijm DTHM 52 p. in English, 2010

RIVM Rapport 601375001

Rapport in het kort

Via de Europese wet- en regelgeving REACH wordt aangetoond of het gebruik van chemische stoffen veilig is. De informatie die REACH oplevert is gedeeltelijk bruikbaar voor andere beleidskaders waar normen een rol spelen, zoals de Kaderrichtlijn Water (KRW), het Nederlandse stoffenbeleid en

vergunningverlening. Dit blijkt uit onderzoek van het RIVM, in opdracht van het ministerie van VROM.

De REACH-gegevens die via de industrie beschikbaar komen, zijn aanvullend en daarmee waardevol om nieuwe normen af te leiden. Bovendien geeft REACH voorrang aan data voor de gevaarlijkste stoffen. De kwaliteit van gegevens wordt echter in REACH-kader niet voor alle stoffen door de overheid

gecontroleerd. Ook zijn gegevens over de testen die de industrie uitvoert niet altijd openbaar.

De onderbouwing van de risicogrenzen in REACH kent een andere grondslag dan de milieukwaliteitsnormen van de overheid. Daarnaast levert REACH bepaalde typen van risicogrenzen niet, die andere kaders juist wel gebruiken. Bovendien vallen biociden, bestrijdingsmiddelen en (dier)geneesmiddelen buiten het REACH-kader, terwijl het beleid regelmatig om normen voor deze stofgroepen vraagt. Het rapport geeft suggesties om de aansluiting tussen REACH en andere kaders te vergroten. Zo kan een handleiding voor lokale overheden behulpzaam zijn bij het juiste gebruik van REACH-gegevens.

5.6 Klimaatverandering

Invloed van klimaatverandering op waterkwaliteit in Nederland

Verweij W; van der Wiele J; van Moorselaar I; van der Grinten E 61 p. in English, 2010

RIVM Rapport 607800007

Rapport in het kort

Door klimaatverandering worden bestaande problemen voor de kwaliteit van oppervlaktewater in Nederland groter. Naar verwachting leidt

klimaatverandering niet tot nieuwe waterkwaliteitsproblemen. Dit blijkt uit literatuuronderzoek van het RIVM naar de verwachte invloed van

klimaatverandering op waterkwaliteit, inclusief de gevolgen voor ecologie, gezondheid en enkele maatschappelijke sectoren. Het instituut raadt overheden daarom in het algemeen aan om geen nieuw beleid te ontwikkelen, maar de gevolgen van de klimaatverandering bij bestaand beleid te integreren. De doelen die de Europese Kaderrichtlijn Water stelt kunnen onhaalbaar worden door de

extra ‘stress’ van klimaatverandering voor het milieu. Ook is het raadzaam om de onderlinge samenhang tussen beleidsterreinen te benadrukken en meer samen te werken.

Voor het onderzoek is eerst de verwachte klimaatverandering in kaart gebracht. Zo zal de temperatuur gemiddeld stijgen, waardoor de variatie binnen de seizoenen zal toenemen. Vervolgens is onderzocht wat de effecten van klimaatverandering zijn voor de kwaliteit van oppervlaktewater in Nederland. Chemisch gezien zal de waterkwaliteit achteruit gaan en de concentratie

zuurstof in het water afnemen. Ook worden de gevolgen van eutrofiëring groter, zoals meer algenbloei. In ecologisch opzicht zal de klimaatverandering de bestaande stressfactoren voor het water, zoals verzilting, verzuring, eutrofiëring en versnipperde natuurgebieden, versterken. Daardoor kunnen nieuwe plant- en diersoorten uit het Zuiden naar Nederland komen en andere uit Nederland verdwijnen. Voor de mens kunnen micro-organismen in een warmer klimaat gezondheidsrisico’s veroorzaken. Het is echter nog niet uitgesloten dat dergelijke risico’s juist kunnen afnemen. Ook kunnen hogere temperaturen gevolgen hebben voor het drinkwater, omdat oppervlaktewater boven een bepaalde temperatuur niet voor de drinkwaterwinning mag worden gebruikt.

Klimaatveranderingen en recreatiewater overdraagbare infectieziekten

De Roda Husman AM; Schets FM 45 p. in Dutch, 2010

RIVM Rapport 330400002

Rapport in het kort

Het RIVM heeft in kaart gebracht welke micro-organismen mensen via recreatiewater ziek kunnen maken en in welke mate klimaatverandering daar invloed op heeft. De fysiologie van deze ziekteverwekkers wordt namelijk beïnvloed door klimaatfactoren, zoals temperatuur UV-straling en neerslag. Zodoende kunnen ziekteverwekkers door klimaatverandering sterven, overleven of juist in aantal toenemen. Deze veranderingen beïnvloeden de mate waarin zij via recreatiewater ziekte kunnen veroorzaken. In het overzicht is ook

aangegeven welk watertype de micro-organismen prefereren (zoet-, zout-, of zwembadwater) en welke ziekteverschijnselen ze kunnen veroorzaken.

Naar verwachting leidt een hogere watertemperatuur ertoe dat ziekteverwekkers die zich in recreatiewater kunnen vermeerderen, in hogere aantallen in

recreatiewater aanwezig zijn. Daardoor treden mogelijk meer ziektegevallen op.