In het atelier stonden lelijke bronzen van Stalinistische werkers, vervaardigd door
een bevriende beeldhouwer. Lucebert liep in een zwarte coltrui rond. Nadat enige
uren
streken waren, zat hij eenzaam op een rechte stoel en riep voortdurend zacht ‘Heil
Hitler, Heil Hitler’ voor zich uit. Het gezelschap begreep niet wat wij, die gekken uit
Holland, daar te maken hadden. J.B. Charles beschreef in zijnVan het kleine koude
front hoe ik mij van tijd tot tijd in een debat stortte, steeds maar niet begrijpend dat
alle aanwezigen overtuigde communisten waren. De volgende analyse is voor zijn
rekening: ‘Hij [dat ben ik dus] beschikt over de minst gestruktureerde, maar tegelijk
de meest overtuigende welsprekendheid die ik ooit heb waargenomen.’
Gelukkig was er ook een aardige Tsjechische vrouw. Haar man had een culturele
baan op de ambassade. Al was zij overtuigd communiste, zij deelde mijn ambivalente
gevoelens tegenover de Duitsers, die er rond liepen. Een gesprek op een bank met
kussens werd er gemakkelijker door. De gastheer vertrouwde Willem niet. Hij had
diens avances tot zijn vrouw best opgemerkt. In een ander deel van het huis was
Willem die avond - niet alleen - te opvallend lang weggebleven.
Onder de aanwezige literatoren bevond zich de bejaarde Arnold Zweig, wiens
romanDer Streit um den Sergeanten Grischa ik zo bewonderd had. Het was, zo
dacht ik, een goede aanleiding om een gesprek te beginnen. Zweig toonde geen
enkele interesse. Iemand lastig vallen over zijn zo lang geleden geschreven werk
paste blijkbaar niet. Hij gedroeg zich als een zwijgzame Godfather van de Oostduitse
literatoren. Ik liet hem barsten. Willem werd omringd door een stel jonge dichters,
die hadden begrepen, dat hij ook poëzie schreef. Na enig heen en weer gepraat
vroegen zij wat hij het mooiste vers uit de Duitse lyriek vond. Plotseling ging hij op
een tafel staan en declameerde met theatrale stem: ‘Ich bin der Graf von Western
und ich vögel deine Schwestern.’ Geert en ik lachten hartelijk. De rest van het
gezelschap waardeerde de grap duidelijk minder.
De stemming zakte in. Geert, die zich op zijn gezellige jonge hondenmanier had
gedragen, boekte bij de dames wel succes. De humorloze mannen keken sjagrijnig.
Onze Schotse
camouflage hadden wij al lang afgelegd. Ten slotte werd de houding van de gastheer
onplezierig vijandig. Laat in de nacht verlieten wij stiekem het pand en vluchtten
naar West-Berlijn.
De volgende middag gingen wij bij Lucebert en Tony op bezoek. Zij woonden met
hun kleine kinderen in een huurkazerne. Wel ruim maar unheimisch, schaars met
de hoogst noodzakelijke meubels ingericht. Op het internationalePEN-congres, de
voorafgaande zomer in Scheveningen, had Lucebert Bertolt Brecht ontmoet. Die
had hem uitgenodigd naar Oost-Berlijn te komen. Voor een beurs zou worden
gezorgd, ik geloof acht honderd mark per maand. Lucebert kon er de
theateracademie of een dergelijk instituut bezoeken. Het leek aantrekkelijk, in
Nederland had hij praktisch geen inkomen. Zij vertrokken naar Oost-Berlijn. Het
bleek al gauw dat de situatie daar verre van rooskleurig was. De contacten met de
theaterwereld vielen tegen. Bert Brecht liet zich weinig zien. De waarde van de
marken was zeer betrekkelijk. Tony moest voor een paar sinaasappels of een fles
melk uren in de rij staan. De opgedrongen mistroostigheid van de nog half kapotte
stad maakte het leven niet vrolijker. Lucebert kwam tot niets en kroop in zijn bed.
Wij hoefden niet lang na te denken: deze lieve mensen moesten zo snel mogelijk
naar Nederland terug. Thuisgekomen hebben wij het verhaal rondgebazuind. Met
behulp van hun vrienden werd er een huis in Bergen gevonden waar zij voorlopig
in konden trekken. Zij keerden godzijdank terug. De geldzorgen waren niet opgelost.
Uit de verkoop van tekeningen en gouaches kon ik Tony zo nu en dan wat geld
brengen. Een druppel op een gloeiende plaat. Geld voor materiaal om schilderijen
te maken, was er in geen velden of wegen. Langzaamaan werd Lucebert als
beeldend kunstenaar bekender en verbeterde de situatie. Geweldig was de inzet
waarmee Tony voor het gezin zorgde en de touwtjes aan elkaar knoopte.
In West-Berlijn trad het politieke cabaret ‘Die Stachelschweine’ op. Wij wilden er
naar toe maar het was uitverkocht. Onze leugen, dat wij Nederlandse journalisten
waren, die speciaal voor dit cabaret naar Berlijn waren gekomen, en de bekwame
manier, waarop Willem de charmante juffrouw aan de kassa bewerkte, leverden
ons kaartjes op. De voorstelling was kostelijk en voor ons politiek gezien een schot
in de roos. Na afloop stapte Willem achter de coulissen en nodigde het gezelschap
uit een glas wijn te drinken.
Aan een grote tafel midden in het theater spraken wij over politiek. Met Willem er
bij moest het over Nazi's, die weer hoge functies bekleedden, en zijn nachtmerrie,
de Duitse herbewapening gaan.
Nooit zal ik het verhaal vergeten van één van hen, een joodse actrice. In de
Hitlertijd was zij op het gymnasium gedwongen geweest anti-joodse opstellen te
schrijven. Het schrift waar zijn in stonden, heeft zij later ter lezing naar Holland
gestuurd. Het was een aangrijpend document, in alle eenvoud een glashelder bewijs
van geraffineerde schoftigheid. Met schaamte en haar emoties wegdringend vertelde
zij over die tijd. Het werd laat en het theater ging dicht. Wij werden uitgenodigd het
gesprek bij de leider van het gezelschap thuis voort te zetten. De rest van de nacht
brachten wij met de hele groep door in een luxueuze flat nu in West-Berlijn. Over
politiek praten vlak bij de realiteit van het IJzeren Gordijn had een andere dimensie
dan in Leiden of in Amsterdam. Ten slotte vrolijkte de onvermijdelijke champagne
Geert en mij wat op. Terwijl Willem doorpraatte konden wij de problemen door een
nummertje te swingen van ons afschudden. De laatste dag brachten wij Tony en
Lucebert wat lekkere en hopelijk troostrijke spullen uit West-Berlijn. 's Avonds zagen
wij een perfecte voorstelling van BrechtsMutter Courage und ihre Kinder waarbij
Marx niet onder tafel was verdwenen.
Op de terugtocht naar het Westen constateerden Geert en ik doodvermoeid, dat
In document
Wim Schouten, Een vak vol boeken · dbnl
(pagina 122-125)