• No results found

en al menschenliefde, een en al rechtschapenheid is, en vandaag, morgen, overmorgen, en waarschijnlijk heel uw leven, zou u waarschijnlijk met gevaar voor uw eigen leven

eer een mensch van den dood redden, dan hem dooden. Maar ten eerste is ons karakter

niet een vast en onveranderlijk geheel, het wijzigt zich iederen dag, ieder uur - waartoe

wij vandaag niet in staat zijn, goed of kwaad, valt ons morgen misschien ligt, en

voorts: heb ik niet goed gezien, dat u arnarchist is?....’

Hugo knikte toestemmend en met een pijnlijken glimlach. ‘Indien die misdaad,

ging de baron voort, want ik voor mij kan in een moord, door welke beweegredenen

ook gepleegd, niets dan een misdaad zien, door u eens uit politieke overwegingen

gepleegd wordt; u is een dweper, niet altijd bezit u zelf beheersching, u is vooral een

speelding van uw fantasie, en door de fantasie gezien krijgen de dingen, de daden

heel-andere vormen, heel-andere beteekenis. Meer nog, indien u dien moord doet,

maar misschien doet u hem niet, gewaarschuwd nu tegen u-zelf, zal u hem doen in

de overtuiging een goede en schoone daad te verrichten.’

De heer Von Tigernskiöld zweeg een oogenblik. ‘Ik stel genoeg belang in u, ik

acht u genoeg, wat meer zegt: ik voel, als een vader, genegenheid voor u en wil u

helpen u tegen u zelf te bewaken. Wil u hier uit Parijs, uit een centrum van politieke

en maatschappelijke gisting, dat allerminst deugt voor u, meegaan met mij, en ervaren

hoe rustig, hoe gelukkig, hoe schoon de

menschen leven in dat groote werelddeel, dat men in Europa zoo weinig kent? Ik

heb een secretaris noodig, een reisgezel, meer nog een vriend. 't Is waar, dat ik mij

daar ginds, in Azië, wel eens alleen gevoel.... ga met me mee.’

De tranen schoten Hugo in de oogen. Een opvloeiing van dankbaarheid vervulde

hem. Hij greep de hand van den Zweed, en hield die in zwijgende aandoening een

oogenblik in de Zijne. Toen schudde hij weemoedig het hoofd: ‘ik moet hier of ergens

anders den tijd afwachten, dat ik weer in mijn land kan terugkeeren zonder als een

misdadiger - die ik niet ben en nooit zal zijn - te worden gegrepen. Ik kan mijn moeder

niet opgeven: ze kan elk oogenblik sterven, wanneer ik hier het bericht van haar

naderenden dood ontvang, ben ik den volgenden dag aan haar sterfbed. God geev',

dat ik haar dan nog levend in m'n armen kan drukken, en kussen.... Ik dank u, u is

zoo'n vriendelijk, zoo'n goed man, dat ik om u de menschen nog meer liefheb dan

ik al deed. Maar ik kan niet met u mee gaan. Denk niet, dat ik de beteekenis en den

ernst van wat u me gezegd heeft ontken, maar, zooal de chiromantie niet, u kan zich

vergissen, en 't is waarschijnlijk, dat u zich vergist heeft. Zooals ik hier voor u zit,

voel ik mij volkomen machteloos de daad te doen, die u voorspelt, dat ik doen zal:

ik ben er te zwak voor, teveel droomer, ik huiver er van als ik er aan denk. Ik begrijp,

dat anderen er toe komen; ik heb duizend verzachtende

heden voor hun daad, maar telkens, wanneer ik van een daad hoor door een anarchist

bedreven, vraag ik mij af: “hoe durft hij?” Ik zeg mij: “wat moet die man geleden

hebben!” O, meer geleden dan ik. Neen, heusch, uw kwade voorspelling berust op

een vergissing.’

‘Ik kan u enkel zeggen, dat ik hoop mij vergist te hebben,’ antwoordde de heer

Von Tigernskiöld. ‘Maar indien de chiromantie iets waard is, dan bestaat dat gevaar,

waarvoor ik u heb gewaarschuwd, wel degelijk. De teekenen in uwe handen zijn

onmiskenbaar, hoewel nauwelijks te bespeuren.’

Beiden zwegen een oogenblik. Ofschoon vlak tegenover elkaar zittende, voelden

zij zich van elkaar gescheiden als door een ijsvlakte. De zedelijke atmosfeer, waarin

zij op dat moment leefden, voelden beiden zwaar van dreiging, van somberheid, van

drukking. Hugo keek op zijn horloge en stond op. ‘Het is al laat, zei hij, ik moet

weg.’ Hij nam zijn hoed en richtte zich naar de deur. De heer Von Tigernskiöld

volgde om hem uit te laten. Aan den drempel keerde Hugo zich om, stak den baron

de hand toe, en zei: ‘ik weet niet, of het goed of kwaad is, dat u mij dàt gezegd heeft,

maar wél, dat uw bedoeling ernstig, goed en vriendelijk was. Ik dank u nogmaals.’

De Zweed dankte niet met woorden: ontroerd drukte hij Hugo de hand en deze

vertrok.

Het was een der eerste dagen van Juni, de zon scheen helder, de rue de Rivoli was

een en al licht, een en al druk leven. Hugo lette er niet op: zijne

gedachten duizelden in zijn hoofd. Hij liep haastig door de menigte heen, in de

richting van de Place du Chatelet. De klok van Saint-Jacques sloeg èèn uur, Hugo

hoorde het, maar de waarneming werd dadelijk overvloeid door den stroom zijner

gedachten, en allengs kwam er iets als een verwijt tegen den heer Von Tigernskiöld

in hem op. Hij had geen aandacht voor zijn gaan; de tegenstrijdigste denkbeelden

kwamen chaotisch in zijn denken. Hij was tegelijkertijd geneigd de heele chiromantie

voor een dwaasheid te houden, en haar beteekenis en ernst te erkennen; hij zei zich,

dat het onmògelijk was, dat hij ooit iemand zou vermoorden, en vroeg zich dadelijk

af, ‘waaròm?’ Hij herhaalde, dat hij nooit den moed zou bezitten een anarchistische

daad te bedrijven, en tevens dacht hij aan het onrecht, dat de maatschappij dien

ongelukkigen Gérard had aangedaan, en zei, dat dit om wraak riep. Zijne gedachten

losten zich op in een angstig gevoel voor de toekomst, vrees voor zich-zelf. Neen,

neen, hij wilde niemand dooden; hij had er het recht niet toe. O, indien hij zooveel

geleden had als anderen.... maar straks zei hij de anarchie te misvatten: de anarchie

nam geen wraak voor persoonlijk leed; zij was de hooge, zuiverlijke gerechtigheid:

zelve onaangedaan, trof zij de misdaad der maatschappij in den eersten misdadiger,

dien zij treffen kon. Ja zeker, anarchist wàs hij: nooit had hij met zooveel overtuiging

gevoeld, dat te zijn als nu; hij wilde voor haar strijden, voor haar ondergaan, als 't

moest, uitroepende,

schreeuwende steeds de schandbedrijven, die hij zag plegen, maar te dooden, daartoe