• No results found

menschelijk zijn bewoont, de sfeer, waarin de geheimzinnige kiemen van het leven rondzweven, waar de vruchtbare tochten doorheen huiveren, het wezen zijner ziel

In document De Nieuwe Gids. Jaargang 26 · dbnl (pagina 115-119)

was als een symbool van dien wijden levensstreek, waar, tot een mystieke eenheid

vereenigd, de oer-driften, oer-aandoeningen, oer-gedachten der wereld, onbewust

van zich zelven, kloppen en stormen, waar een aarzelend begin van geestelijkheid

zijn wazig licht verspreidt, waar een omhoog-strevende bestialiteit zich met al het

andere vermengd heeft tot de bevruchtende onbeperktheid eener onverzadigbare

levenshunkering. Een ademend wegzinken, een zich oplossen der rede, een gelukzalig

openstaan van alle leden, alle

zinnen voor de dronken makende onbewustheid der natuur, het waren zijn hoogste

oogenblikken, waarin hij dit bereikte. Wanneer men Tolstoj zou willen plaatsen naast

schrijvers als Schopenhauer, Nietzsche, Dostojewsky, zou men zien, welk een afstand

hem van deze mannen scheidt. Niets van wat de kultuur geven kan blijkt hem eigen,

het zou hem onmogelijk geweest zijn iets anders te wezen dan de heerlijke barbaar,

dien wij in hem kennen. Zijn verstand was bekrompen, zijn begrip eng-beperkt, niet

omdat dat verstand niet sterk, niet omdat het niet aangelegd was voor het overzien

van wijde gebieden, maar omdat krachtens zijn wezen van ondergeestelijkheid, iedere

poging om zich thuis te vinden in de verblindende blankheid der spiritueele

verheffingen, een vergeten of een wanbegrip beduidde van zich zelf. Wat hij zijn

kon in zijn schoonste beteekenis, was: een ruw-geschorste boom, één met de aarde,

duizenden welige sappen opzuigend uit den grond, waarin hij wortelt, een reus van

kracht en drachtigheid, met menigvuldige vertakkingen en een talloosheid van

bladeren, die ruischten van de geheimzinnige fluisteringen der bevruchtende en

bevruchte natuur. Vruchtbaarheid, bevruchten, reeds enkele malen gebruikte ik deze

woorden. Het zelfde rhythme, dat de lichamen doorvoer van hen, die in de oude

processies, een phallus als symbool, den vreemden lof-dans dansten voor het leven,

heeft ook Tolstoj met zijn zwijmelende sidderingen verzaligd. Hij was een patriarch,

met onverbreekbare banden gebonden aan zijn land, zijn vee, zijn bosschen, een mán,

forsch en onverzwakt van mannelijkheid, zich zelf verheerlijkend in dreunende en

onsterfelijke daden. In de Kozakken heeft hij de tegenstelling willen geven tusschen

den kultuurmensch en den natuurmensch, tusschen Olenine en Jerochka. Wij weten,

dat hij zelf zoowel de eerste als de tweede was. Maar eveneens, dat Olenine slechts

een schijn van kultuur bezat en daardoor te meer de gedachte versterkt van de

verwijdering tusschen deze en zijn schepper. Inderdaad, Tolstoj was een Jerochka,

met een grenzenlooze liefde voor het leven, de natuur, de vogels, de boomen, (hun

meerdere níet, hun gelijke,) met een grenzenlooze liefde voor zich zelf, in wien hij

al hùn levens op hun volst herkende en smaakte. Hij heeft gezwolgen in vreugden,

geen genot is hem vreemd gebleven. Zijn eigen voldoening was het, waarnaar hij

streefde

in de weldaden aan zijn boeren. Zijn eigen roem en grootheid was het, waarnaar hij

haakte, eerst in zijn militaire krijgsdaden, daarna in zijn kunstenaarschap. Talrijke

kinderen, talrijke werken, maar allen voortbrengselen van dienzelfden hartstochtelijken

eigen-min. Zijn eigen vrede, zijn eigen volheid, zijn eigen verzadiging was het,

waaraan hij gewerkt heeft, waarvoor hij somtijds geleden heeft. Nooit, ook in zijn

ouderdom niet, heeft hij menschenliefde gekend op de wijze, waarop hij haar later

predikte, vond hij eenige ontbering in pijn zich toegevoegd. Alle vreugden heeft hij

genoten, en als wij lezen, hoe hij landarbeid verrichtte, in boerenkleederen achter de

ploeg ging, boomen hakte, vegetarier was en wat niet al, dan verwonder ik mij, hoe

het iemand ontgaan kan, dat wij hier voor een der zuiverste en meest ongetroebelde

epicuristen staan van de geheele geschiedenis der menschheid. Nooit misschien heeft

hij zóó sterk zijn grondaard uitgeleefd, zijn heidenschen drang tot welbehagen en

forsch krachtgevoel in zóó groote eenheid met de aarde den vrijen teugel gelaten,

nooit is hij meer de superbe barbaar geweest, dan in den tijd, toen hij, in schijn

Christen, de ellendige zwakheid en zondigheid van het vleesch moest leeren van uit

een cel, wier athmospheer vaak doortrild moet geweest zijn van den doordringendsten

levensmoed, als een onzichtbare, maar van zwellende zaden overvloedige ontkenning

van wat daar werd neergeschreven op het laffe papier. Bijna altijd wijst men op de

‘breuk’ in Tolstoj's leven, op het feit, dat hij in een bepaald tijdperk bekeerd werd

tot iets, dat hem het tegendeel deed zijn van wat hij te voren was. Niets is onjuister.

Nooit heeft het leven van Tolstoj de eenheid verloren, nooit is hij iets anders geweest

dan een vreemde, zich tot haar wijdste grenzen uitzettende, voor alle klare en troebele

driften ontvankelijke oerziel. Het andere was schijn, de afdwaling van een verstand,

dat het contact verloor met de werkelijkheid. Ik zou durven beweren, dat Tolstoj òf

zich van dien schijn bewust geweest is òf de erkentenis van den schijn duister in zich

heeft voelen woelen en haar verstikte. Hij kàn zijn egoïsme niet vergeten, niet verloren

hebben. Het is waar, dat bij hem menigmaal de liefde voor zich zelf oversloeg in

haat voor zich zelf, en dit zou een verklaring kunnen geven van zijne bekeering tot

het Christendom, maar ik geloof niet dat hier haar oorzaak gezocht

moet worden. Ook hier vindt men deze in de kern zijner persoonlijkheid. Ik sprak

van grenzenlooze liefde voor het heerlijk wezen, dat hij zelf was. Welke wanhoop,

welke verslagenheid moet de man getroffen hebben, die van uit zijn volheid ging

vragen naar het ledig na den dood! Wij lezen het in zijn ‘Biecht’. ‘Wat hierna, waartoe

dit alles’? vroeg hij zich af. Dit wist hij niet, hij heeft begrepen, dat een lichaam als

het zijne gelijk een wassende, bloeiende en stervende boom, wassen, rijpen en sterven

zou. Zoo greep hij naar het eenige middel, waardoor hij zijn ziel, zijn zelf, tot in

eeuwigheid bestendigd moest weten, hij nam een eeuwigheid aan, waarin zijn volheid

zou kunnen overvloeien, zonder dat zij iets van zich zelf verloor, en de eenheid die

hij tot nu toe met de dieren, de boomen, de menschen gevoeld had, trachtte zich te

vergeestelijken tot een uit medelijden opgewelde bevende naastenliefde. Ongetwijfeld

zal hem de strijd, waarmede hij het bewustzijn van zijn eigenlijk wezen onder 't juk

gebracht heeft, veel, veel meer kommer bereid hebben, dan zijn slap aftreksel Levine

uit Anne Karenina, in wezen was de zaak evenwel dezelfde. Maar op dat oogenblik

is Tolstoj onbelangrijk geworden voor den vooruitgang, de ontwikkeling, de

verlichting der menschheid. Op deze wijze heeft de bekeering plaats gegrepen. Ik

herhaal: zij is een schijn geweest, het is alles theorie gebleven, het gansche karakter

van Tolstoj heeft zich tegen haar verzet, en zoo het later tòch onderworpen lijkt, dan

is dit niets dan een uiterlijkheid, nimmer heeft het zich zelf doen temmen, het is

alleen stil geworden, het heeft niet meer gesproken, het heeft toegelaten, dat het

verborgen werd onder valsche gewaden. Bij Levine zien wij dat: in het eerste uur na

zijn bekeering, komt hij reeds tot de erkentenis, dat de nieuwe leer zijn handelingen,

zijn gedrag, zijn karakter niet zou veranderen, het ontnam hem een groot deel zijner

vreugde òm die bekeering. Zoo is het ook geweest bij Tolstoj zelf. Voor wie even

nadenkt en eenigermate op de hoogte is van de toestanden in zijn landgoed, is het

duidelijk, dat hij nooit de consequenties zijner leer aanvaard heeft op een wijze en

in een mate, die hem recht geven op de positie, die hij als geestesheld en als Christen

inneemt. Hij heeft niet gehandeld volgens de voorschriften van Christus, hij heeft er

den schijn van aangenomen, en dit moet hij geweten

hebben: nooit, met geen enkel woord, heeft hij de werkelijke breuk in zijn leven

In document De Nieuwe Gids. Jaargang 26 · dbnl (pagina 115-119)