• No results found

Om de mening te peilen over de alternatieve dagindelingen, zijn er drie verschillende stappen ondernomen. Allereerst is de mening gepeild over een aantal algemene kenmerken van alternatieve dagindelingen. Vervolgens is, met behulp van samengestelde variabelen, de mening gepeild over de vijf specifieke alternatieve modellen. En is er als laatst onderzocht welk weekoverzicht het meest aanspreekt.

Over het algemeen is men niet heel positief over de indicatoren voor alternatieve dagindelingen (tabel 4.2). Alleen de indicator ‘woensdag- en vrijdagmiddag vrij’ is licht positief. Omdat ouders van kinderen uit de onderbouw over het algemeen gewend zijn aan de vrijdagmiddag vrij, zou dit van invloed kunnen zijn op de score. Als deze variabele wordt gesplitst in de mening van ouders van een kind in de onderbouw (M = 3.81) en van ouders van de bovenbouw (M = 3.57), blijkt uit een t-test met een alfa van 0.05 dat dit verschil niet significant is, t = 1.52, p = 0.13. Dus de gemiddelden verschillen niet dusdanig, dat men kan spreken van twee groepen met een andere mening. Met behulp van een variantieanalyse is

36

nagegaan of bij een of meer variabelen de mening per SES verschilt. Er zijn geen significante verschillen gevonden en dit betekent dat de mening van de respondenten met een lage, gemiddelde of hoge SES niet van elkaar verschillen. Wel zijn er, met behulp van een Kruskal Wallis toets, significante verschillen tussen werkende ouders bij twee variabelen. Het blijkt dat gezinnen die groep twee vertegenwoordigen (een ouder werkt of beide ouders werken partime), significant minder enthousiast zijn over ‘De school dagelijks eerder uit’ dan de andere twee groepen, χ2(2, N = 115) = 8.90, p = 0.01. Over ‘Vijf dagen in de week rond 14.00 uur uit’ blijkt de derde groep (beide ouders werken fulltime of een ouder werkt parttime en een ouder fulltime) juist significant enthousiaster dan de andere twee groepen, χ2(2, N = 118)

= 11.83, p = 0.00. Uit het laatste resultaat zou kunnen impliceren dat ouders van gezinnen waar meer wordt gewerkt, meer voelen voor een weekritme met vijf gelijke schooldagen.

Tabel 4.2 Mening over de alternatieve dagindelingen (VCOG)

1 2 3 4 5 Totaal Mediaan M. SD.

De respondenten van de SKSG zijn gemiddeld iets positiever over de indicatoren voor alternatieve dagindelingen dan de VCOG-respondenten (tabel 4.3). Met behulp van een Krusskal-Wallis toets is nagegaan of respondenten met een met een lage, gemiddelde of hoge SES een andere mening hebben. Hier komen geen significante verschillen uit en betekent dat de verschillende groepen SES, niet verschillen in mening op deze variabelen.

Tabel 4.3 Mening over de alternatieve dagindelingen (SKSG)

1 2 3 4 5 Totaal Mediaan M. SD.

37

In grote lijnen komt de rangorde, van de variabelen over de alternatieve dagindelingen, bij de twee steekproeven overeen. De eindtijd van 16.30 uur, vijf dagen in de week rond 14.00 uur uit en een middagpauze van 2.5 uur zijn in beide groepen het minst populair. De boven- en onderbouw met dezelfde lestijden en de woensdag- en vrijdagmiddag vrij zijn het meest populair. In beide steekproeven is de variantie per variabele vrij groot. Deze variantie wordt niet verklaard door de sociaal economische status blijkt uit bovenstaande analyse. Een klein deel wordt verklaard door de hoeveelheid werk.

Op de vraag of men het belangrijk vindt dat een kind thuis komt luchen, vindt net iets meer dan de helft van de VCOG-respondenten het belangrijk (51.3% voor en 48.7% tegen).

Voorstanders van thuis lunchen, scoren in tabel 4.2 gemiddeld een 2.3 (niet mee eens tot neutraal) op de vraag of ze het eens zijn met een kortere middagpauze en verplichte overblijf.

De tegenstanders scoren hierbij een 3.3 (neutraal tot mee eens). In beide groepen is er dus sprake van een consistentie qua beantwoording van de vragen. Een t-test toont aan dat de twee groepen significant van elkaar verschillen, t = -4.72, p =.00. De voorstanders van thuis lunchen, bij de SKSG-respondenten, scoren in tabel 4.3 gemiddeld een 2.17 (niet mee eens) en de tegenstanders een 3.61(neutraal tot mee eens) op de vraag over een kortere middagpauze. Uit een Wilcoxon Rangsomtoets blijkt dat de groepen significant van elkaar verschillen, W = 45.5, p = 0.04. Zowel bij de VCOG- als bij de SKSG-respondenten blijken respondenten die het belangrijk vinden dat een kind thuis komt lunchen ook minder enthousiast over een kortere middagpauze met een verplichte overblijf.

Om de mening te peilen per alternatief model zijn er samengestelde variabelen ontwikkeld (beschreven in paragraaf 3.2.3). Per model is een score tussen de 0 en 100%

berekend. In Figuur 4.1 en 4.2 zijn de scores weergegeven van de gehele responsgroepen.

Het Hoorns model scoort in beide gevallen het hoogst. Het Biologisch ritme model en het Vijf gelijke dagen model scoren het laagst. In de Figuren 4.3 tot 4.8 zijn de scores voor Figuur 4.1 Gemiddelde scores op de alternatieve modellen (VCOG)

5gelijk Continu Hoorns

0% 50% 100%

Biolog 7tot7

Figuur 4.2 Gemiddelde scores op de alternatieve modellen (SKSG)

5gelijk Continu Hoorns

0% 50% 100%

Biolog 7tot7

38

een lage, gemiddelde en hoge SES weergegeven. Bij de VCOG-steekproef scoort het Hoorns model overal het hoogst. Bij de SKSG-steekproef is dit niet het geval bij de lage en hoge SES.

Bij de lage SES scoort het Zeven tot zeven model even hoog en bij de hoge SES scoort het Continurooster hoger.

In de bovenstaande figuren is af te lezen welke groep ouders het hoogst scoort per model. Zo is bij het Hoorns model de groep ouders met een gemiddelde SES het meest enthousiast, maar bij het Continurooster is dit de groep ouders met een hoge SES. Door Figuur 4.3 Gemiddelde scores op de alternatieve modellen met een lage SES (VCOG)

Biolog 7 tot 7

0% 50% 100%

5 gelijk Continu Hoorns

Figuur 4.5 Gemiddelde scores op de alternatieve modellen met een gemiddelde SES (VCOG)

5 gelijk 7 tot 7

0% 50% 100%

Biolog Continu Hoorns

Figuur 4.4 Gemiddelde scores op de alternatieve modellen met een lage SES (SKSG)

5gelijk Hoorns

0% 50% 100%

Biolog Continu 7tot7

Figuur 4.6 Gemiddelde scores op de alternatieve modellen met een gemiddelde SES (SKSG)

5gelijk Hoorns

0% 50% 100%

Biolog 7tot7 Continu

Figuur 4.7 Gemiddelde scores op de alternatieve modellen met een hoge SES (VCOG)

5 gelijk 7 tot 7

0% 50% 100%

Biolog Continu Hoorns

Figuur 4.8 Gemiddelde scores op de alternatieve modellen met een hoge SES (SKSG)

5gelijk Hoorns

0% 50% 100%

Biolog 7tot7 Continu

39

middel van een variantieanalyse bij de VCOG-steekproef is vastgesteld dat de gemiddelden van de drie niveaus SES per model niet significant van elkaar verschillen (tabel C in bijlage IIII). Dat betekent dat er geen verschil is qua mening tussen een lage, gemiddele en hoge SES.

Met behulp van een Kruskal-Wallis toets is nagegaan of de verschillen tussen de niveaus SES bij de SKSG-steekproef verschillen (tabel D in bijlage IIII). Hier blijken de meningen over het Zeven tot zeven model significant te verschillen, χ2(2, N = 22) = 6.19, p = 0.04. Hier verschillen de groepen dus significant van elkaar en is de groep met een hoge status het meest enthousiast.

Wanneer de respondenten worden vergeleken op basis van de hoeveelheid werk, blijkt uit een Kruskal Wallis toets dat groep drie - ouders die het meest werken – significant enthousiaster zijn over het Hoorns model, χ2(2, N = 114) = 19.03, p = 0.00. Dit blijkt ook zo te zijn bij het Vijf gelijke dagen model, χ2(2, N = 111) = 8.86, p = 0.01.

In de vragenlijst kregen ouders tevens vier modellen aan de hand van een weekschema voorgelegd. Hierbij mocht men het meest aansprekende weekritme aankruisen. Figuur 4.9 laat zien dat het overgrote deel van de VCOG-respondenten zijn of haar voorkeur uitspreekt voor het Traditioneel model (62.9%). Bijna een kwart van de respondenten (23.3%) geeft de voorkeur aan het Continurooster (dat voor een groot deel te vergelijken is met het Hoorns model). Van de SKSG-respondenten heeft 62.5% gekozen voor het Traditioneel model, 16.7% voor het Continurooster, 12.5% voor het Vijf gelijke dagen model en 8.3% voor het Biologisch ritme model. Men lijkt dus iets enthousiaster voor het Vijf gelijke dagen model te zijn. Maar over het algemeen komen de cijfers redelijk overeen en heeft de meerderheid een voorkeur voor het Traditionele model.

Figuur 4.10 geeft het beeld weer van de VCOG-responsgroep opgesplitst in SES. Hierbij is het opvallend dat hoe hoger de SES is, hoe minder men voor het Traditioneel model kiest. Dit is ook het geval bij de SKSG-responsgroep. Bij de groep met een hoge SES kiest 44.4% voor het Traditioneel model, terwijl 80% van de lage en 70% van de gemiddele SES voor het Traditioneel model kiest. Een verdere analyse op de SES bij de SKSG-steekproef is niet

62,9 23,3

6,9 6,9

Figuur 4.9 Meest aansprekende schoolweek (VCOG)

Traditioneel model Continurooster Biologisch ritme model Vijf gelijke dagen model

40

Figuur 4.10 Meest aansprekende schoolweek per SES (VCOG)