• No results found

4. Effect van kokkelvisserij op aanwas van kokkels

4.2.1. Materiaal en methode

Dichtheden van 1-jarige kokkels in beviste locaties werden vergeleken met dichtheden in onbeviste gebieden. Hierbij werd gebruik gemaakt van kokkelgegevens uit de voorjaarsinventarisaties en herbemonsteringen (zie 1.3.1), black box gegevens over kokkelvisserij (zie 1.3.2) en spatiele habitat gegevens (zie 1.3.3). In de voorjaarsinventarisaties worden kokkels zonder groeiring 0-jarig genoemd. Waarschijnlijk zijn dit kokkels die laat in het jaar daarvoor zijn geboren. Daarom zijn ze bij deze analyse meegeteld als 1-jarigen.

Kokkelgegevens

Broedval van kokkels vindt plaats in de zomer. De herbemonsteringen hebben plaatsgevonden aan het einde van de zomer. Deze geven dus een goed beeld van de broedval. De voorjaarsinventarisaties worden in mei en juni uitgevoerd. Deze gegevens kunnen dus niet gebruikt worden om de broedval van dat jaar te bepalen. De kokkels die het jaar daarvoor zijn gevallen hebben 1 groei-ring en worden éénjarigen genoemd. Omdat er een winter is verstreken sinds de broedval plaatsvond, geven deze kokkels geen volledig beeld van de broedval, maar wel van de aanwas aan nieuwe kokkels binnen de populatie. In de uitgevoerde analyses zijn de éénjarigen gebruikt als maat voor de aanwas. Figuur 4.1 geeft een voorbeeld van de sequentie van bevissing en bemonstering. Voor de gegevens van de herbemonstering geldt dat de bemonstering een beeld geeft van de broedval van dat jaar. De broedval van deze kokkels kan zijn beïnvloed door kokkelvisserij in het najaar van het jaar daarvoor. Voor de gegevens van de voorjaarsinventarisaties geldt dat éénjarige kokkels worden bemonsterd in het voorjaar van jaar 0. De broedval van deze kokkels kan zijn beïnvloed door kokkelvisserij in het najaar twee jaar eerder (jaar –2). Daarnaast kan ook visserij hebben plaatsgevonden in het tussenliggende jaar (jaar –1), waardoor in die zomer gevestigde kokkels kunnen zijn opgevist of verstoord. Deze categorie wordt niet in de analyse meegenomen, omdat alleen het effect van visserij voorafgaand aan de broedval wordt bepaald. De overleving van 1-jarige kokkels is niet bestudeerd. Ook monsterstations die in beide jaren zijn bevist doen dus niet mee aan de analyse. De analyse richtte zich op kokkelgebieden op beviste en onbeviste locaties door alleen stations waar volgens schattingen op 1 september van het jaar dat de visserij plaats vond meer dan 50 kokkels per m2 aanwezig waren te gebruiken. De voorjaarsinventarisaties dienden als basis voor de bestandsschatting voor het begin van het visseizoen. De extrapolatie van aantallen kokkels in het voorjaar naar 1 september wordt beschreven in het EVA II H2 rapport (Kamermans et al, 2003a).

Koppeling kokkelgegevens en black box gegevens

De monsterstations werden gekoppeld aan de black box gegevens van twee jaar daarvoor. De black box gegevens geven het percentage bevist oppervlakte voor een gebied van 0.1’ bij 0.1’. De coördinaten zoals zijn aangeleverd geven het middelpunt van zo’n vakje. Met behulp van het Create

Map Grid Theme script (Banerjee, 2000) is zo’n middelpunt omgezet in een vakje van 0.1’ bij 0.1’. Vervolgens werd dan bepaald of een monsterstation in een bevist vakje viel. Indien dit het geval was werd dat kokkelstation ingedeeld in de categorie bevist (percentage bevissing vanaf 3%). Op dezelfde manier werden de stations gekoppeld aan de black box gegevens van het jaar voorafgaand aan bemonstering. Deze monsterstations werden verwijderd uit de selectie, omdat de gevestigde kokkels kunnen zijn opgevist of verstoord voordat de bemonstering plaats vond. De overgebleven stations werden ingedeeld in de categorie onbevist (percentage bevissing 0-2%).

Van ieder monsterstation is de volgende informatie gebruikt: dichtheid aan nuljarige kokkels (herbemonsteringen) of éénjarige kokkels (voorjaarsinventarisaties) en dichtheid van kokkels ouder dan 1 jaar (herbemonsteringen, of schattingen op basis van voorjaarsinventarisaties in jaren dat geen herbemonstering plaatsvond). Black box gegevens zijn beschikbaar vanaf 1992 voor de Waddenzee en de Oosterschelde en vanaf 1997 voor de Westerschelde. Dit betekent dat éénjarige kokkels uit 1994 na de visserij in 1992 het eerste jaar is dat aan de analyse mee kan doen (zie tabel 4.1). In 1996 was de kokkeldichtheid in de Waddenzee zo laag dat de dataset in alle categorieën voornamelijk nulwaarden bevat. Dit jaar is daarom niet meegenomen in de analyse. De broedval van éénjarige kokkels uit 1998 in de Waddenzee zouden beïnvloedt kunnen zijn door de visserij in 1996, maar omdat er dat jaar niet gevist is, wordt dat jaar niet meegenomen in de analyse.

Koppeling kokkelgegevens en gegevens abiotische factoren

De spatiele abiotische factoren voor de Waddenzee en de Oosterschelde zijn afkomstig van het RIKZ. De gegevens zijn gebruikt bij constructie van de kokkelhabitatkaarten voor de Waddenzee en de Oosterschelde (EVA II rapport H3, Kater et al, in prep). In dat rapport wordt de herkomst beschreven. Tabel 4.2. geeft een samenvatting. Op het moment van analyse waren geen spatiele abiotische gegevens beschikbaar voor de Westerschelde.

De kaarten met abiotische factoren zijn ingelezen in ArcView, uitgebreid met de extensie Spatial Analyst (ESRI, 1996). Met behulp van Get Grid Value Extension (Davies, 2000) is de waarde van de gridcel onder het kokkelstation aan dit punt gekoppeld.

Statistische analyse

Voor de analyse van het effect van kokkelvisserij op de aanwas van kokkels is gebruik gemaakt van stepwise backwards generalized modelling. In de analyse zijn de volgende gegevens betrokken (zowel de gewone waarde als de gekwadrateerde waarde): jaar (als class variable, en als maat voor mogelijke effecten van bv strenge winters), black box gegevens (percentage bevissing) en abiotische factoren (diepte, droogvalduur, stroomsnelheid, korrelgrootte sediment en slibgehalte sediment). Termen zijn uit de analyse verwijderd als p>0.10. Het was een type III analyse, wat betekent dat het effect van iedere factor werd bepaald nadat was gecorrigeerd voor het effect van de andere factoren. Omdat de residuen niet de normale verdeling volgen, en er nulwaarden in de dataset voorkomen, is een Poissonverdeling gebruikt. In een tweede analyse is op dezelfde wijze gekeken naar het effect van het aantal jaren dat een station bevist werd. Hiervoor is steeds per gebied en per inventarisatie het

laatste jaar geselecteerd. Alle analyses zijn uitgevoerd met behulp van het software pakket SAS (2000). In de tests is een significantie niveau van 5% aangehouden. Als maat voor het percentage dat verklaard wordt door de significante variabelen werd een “R2” berekend. Dit is {(deviantie model – deviantie leeg) / deviantie leeg}.