haar bij zijn slapen.
- ‘Markus!’ vroeg Johannes, ‘dat begrijp ik niet. Wat heeft nu mijn verdriet eigenlijk
met hun verdriet te maken? En toch leek het wel of ze om mijn vers huilden. En dat
is toch maar een heel klein verdrietje van mij, en zij hebben zorg om zulke groote
dingen.’
- ‘Dat begrijp ik best,’ zei Marjon. ‘Ze konden me vroeger zoo hard slaan als ze
wouën, dan gaf ik geen kik. Maar toen ze me eens hard geslagen hadden zag ik
een klein miezerig katje, dat er net zoo ongelukkig uitzag als ik, en toen begon ik
verschrikkelijk te huilen en dat hielp.’
- ‘Voel je dan kinderen,’ zei Markus, ‘dat alle
leed wat geleden wordt één leed is? Maar zoo is ook alle vreugde één vreugde. De
Vader lijdt alles mee, en wie een arm katje troost, troost den Vader.’
Dit zeggen trof Johannes met een wonderbaarlijk licht en gaf hem veel en diep te
peinzen. Hij zag niets meer om zich heen, tot ze in hun logies waren, twee kamertjes
in een ouden onbewoonden molen. De dochter uit een naburig logement bracht er
hen wat slaapgerei. Nu sliep Marjon afzonderlijk en Johannes met Markus op één
kamer.
Den volgenden morgen, toen ze koffie dronken in het donkere gelagkamertje van
't logement, moest het toch wel gezegd, wat hem op 't hart lag. Het geurige
bleek-paarse briefje kwam voor den dag, en ook dat met kroon en blauw zegellak
versierde. Johannes was verlegen, zelfs zijn verwachting op instemming van Markus
was weder gedaald.
‘Ik ruik het al!’ riep Marjon. ‘Dat's weer dat kappersluchtje van die kwiebes met
zijn kuif.’
Johannes werd kregel. ‘Je mocht willen dat je zulke verzen kon maken als die
kwiebes.’
En geprikkeld door de beleediging van zijn nieuwen vrind, stond hij op en begon
met grooten ernst het vers voor te dragen. Het werk viel hem niet mee. Markus
luisterde toe met onbewogen gelaat, Marjon
was eenigszins van haar stuk gebracht en keek naar Markus. Maar die zweeg.
- ‘Wil ik je eens wat zeggen,’ riep ze eindelijk uit, ‘ik geloof er niks van. Geen
bliksem!’
- ‘En dan zeg ik,’ zei Johannes vinnig terug, ‘dat jij te ruw en te grof bent om
verheven dingen te begrijpen.’
- ‘Dat kan wel,’ zei Marjon, met haar onverschilligste, koelste gezicht.
Toen sprak Johannes maar alleen tot Markus, hopende dat deze hem begrijpen
zou. Wat hij zei, kwam er hartstochtelijk uit, als ware 't lang opgekropt, en met een
stem die op schreien stond:
- ‘Ik heb 't al lang gedacht, Markus, al lang. Dat kan zoo niet goed zijn. Ik houd
niet van ruw en grof, en zij is ruw en grof. En alles wat ik nog van menschen zie is
ruw en grof. Dat is toch niet mooi en niet goed. Dat kan de Vader niet willen. En nu
zie ik iets heerlijks, dat fijn is, en teer en edel, moet ik dat dan niet zoeken? Ik had
niet gedacht dat er onder de menschen nog zoo iets moois zou zijn. Het is het
mooiste wat ik er gezien heb, Markus. Het haar van mijn kinderen is als goud,
Markus, de elven hebben het niet mooier. En hun voetjes zijn zoo slank, en hun
halsjes zoo tenger. Ik moet er aldoor aan denken, hoe aardig trotsch ze hun hoofd
kunnen oprichten, en aan die fijne lippen en die mooie opgaande lijn bij de
ken van hun mond, en aan dat zangetje in hun stem als ze mij iets vragen. Ze
dansten samen bij de muziek, met de handen in elkaar, en dan kwamen die keurige
gladde kousjes onder hun fluweelen kleedje zoo telkens tegelijk naar voren. Ik werd
er duizelig van. De een heeft blauwe oogen en dikker rooder lippen. Die is 't zachtst
en 't onschuldigst. De ander heeft meer grijze, slimme oogen en een smaller mond,
die is wijzer en oolijker. Ze is ook de blankste. Die heeft ook fijne zomersproetjes
vlak onder haar oogen. En dan moest je ze zien als ze haar moeder anvleien, ieder
van een kant, en dan valt al dat haar over haar heen, in twee tinten van goud,
bruingoud en lichtgoud, en dat kronkelt over elkaar als een heele rivier, en ik zag
de diamanten op haar moeders hals er doorhéén schemeren. Je moest hun Engelsch
hooren spreken, zoo vlot en zuiver, maar ze spreken Hollandsch ook, en dat hoor
ik haast nog liever. De eene, de onschuldigste, lispelt wat, die heeft ook het zwaarste
haar met de mooiste golven. Maar met de andere zou ik beter.kunnen praten, die
is verstandiger. En de moeder is zoo voornaam, in alles wat ze doet. Alles wat ze
zegt is fijn en edel, en elke beweging is bevallig. Je voelt zoo dat ze vèr boven je
staat, vèr, en toch doet ze aldoor of ze de minste is. Is dat niet mooi, Markus, zoo
hoort het toch. is 't niet?’
Markus antwoordde niet, maar zag hem recht aan, met een diepe innigheid, en met
een raadselige uitdrukking. Vriendelijk maar voor Johannes geheel onverstaanbaar.
In zijn opgewondenheid ging Johannes door: ‘Nu heb ik pas iets gemerkt van een
menschen-wereld waar ik heelemaal niets van wist. Daar leeft hij in, mijn vriend
Walter, die dat vers gemaakt heeft. Van die wereld heeft zij geen begrip’ - op Marjon
wijzend. ‘Dat kan ze niet helpen en ik had er ook geen begrip van. Maar ik doe niet
bokkig, zooals zij, ik ga er niet op schimpen, omdat ik er nog niet bij kan. Dat is een
wereld van schoonheid en verfijning, een dichterlijke wereld, van verhevenheid en
kunst. Daar wil Walter mij in inwijden en nu vind ik het flauw van haar, daarmee te
spotten. Is dat nu niet flauw, Màrkus?’
Maar Markus' oogen bleven hem even innig en raadselig aanzien, en zijn mond
zweeg. Johannes' blikken gingen van den een naar de ander, om antwoord vragend.
In document
Frederik van Eeden, De kleine Johannes. Deel 3 · dbnl
(pagina 33-37)