• No results found

Maatregelen gericht op herstel voedingstoestand

6 Visie en uitwerking Natura 2000 doelen

6.2.2 Maatregelen gericht op herstel voedingstoestand

Om de effecten van de stikstofdepositie tegen te gaan worden de volgende maatregelen uitge- voerd.

• Kappen van opslag van bomen

De aanwezigheid van berken leidt tot een toename van de verdamping van water waardoor de grondwaterstand daalt en de waterstand te veel fluctueert. Hierdoor stagneert de actieve hoogveenvorming. Daarnaast treedt er beschaduwing op van de veenmossen waardoor de veenmosgroei stagneert. Ook vangen de bomen veel stikstof in, waardoor verdere vermesting optreedt.

Het verwijderen van berk dient afgestemd te worden op het voorkomen van potentieel broed- biotoop van het paapje. Het leefgebied van paapjes dient enige opslag te bevatten. De door Natuurmonumenten reeds opgesteld richtlijnen voor het aandeel opslag dat over moet blijven, worden gevolgd.

In het kader van de projecten voorvloeiend uit de RWE-subsidie is afgesproken dat rond de kern van het hoogveen jaarlijks op 10 hectare berken worden verwijderd. Dit vindt plaats totdat de hydrologische herstelprojecten zijn uitgevoerd (zie boven).

• Plaggen (en nabekalking)

Plaggen in combinatie met nabekalken is een maatregel voor het terugzetten van de successie en het verwijderen van stikstof. Plaggen vindt vooral plaats in met pijpenstrootje vergraste heiden. Na het plaggen vindt nabekalking plaats op plaatsen waar Vochtige heiden kunnen worden ontwikkeld. Voor dit habitattype geldt een uitbreidingsdoel qua oppervlakte.

Het plaggen wordt in de eerste beheerplanperiode uitgevoerd. Op de maatregelenkaart is hiervoor een zoekgebied aangegeven. Op basis van vegetatie-inventarisaties, bodemkaart en gebiedskennis worden de exacte locaties bepaald.

• Begrazen

Door begrazen neemt de voedselrijkdom af en wordt pijpenstrootje teruggedrongen. Uit pijpenstrootjevegetaties kan vochtige heide en veenmosrijke natte heide ontstaan.

Voorafgaand aan begrazing wordt lokaal gemaaid of kleinschalig gebrand. In de huidige situatie wordt reeds op een aantal locaties begraasd binnen rasters. Dit wordt de komende beheerplan- periodes aangevuld met enkele specifieke locaties. Daarnaast wordt begraasd met een gesche- perde kudde. Deze kudde kan op specifieke en gevarieerde plaatsen worden ingezet, naargelang de optredende ontwikkelingen (mate van vergrassing en opslag). De gescheperde kudde wordt vooral ingezet aan de zuidzijde, maar ook in de randzone in het noorden (overgang bosgebied/ veengebied).

• Maaien en afvoeren

past als ondersteuning voor de begrazing. Ook is maaien effectief voor de uitbreiding van veenmossen, doordat het de beschikbaarheid van licht voor veenmosgroei kan bevorderen. Daarom wordt het lokaal en periodiek toegepast in natte, vergraste pijpenstrootjevegetaties. 6.2.3 Maatregelen gericht op tegengaan verstoring in foerageergebieden

• Verminderen verstoring van kleine zwaan

Voor de kleine zwaan vormt verstoring van foerageergebieden een mogelijk knelpunt. De kleine zwaan foerageert met name op percelen ten zuiden en oosten van het gebied. De afgelopen jaren is de verstoring door met name recreatie (fietsers en wandelaars) en vliegverkeer (helikopters en (les)vliegtuigjes) toegenomen. Ook vindt er soms verstoring plaats doordat ganzen verjaagd worden in de graslanden rondom het Fochteloërveen die als foerageergebied worden gebruikt door zowel ganzen als zwanen (en ook door de kraanvogels).

Er zijn effectieve maatregelen mogelijk om de verstoring te verminderen. Van deze maatregelen profiteren naast de kleine zwaan ook wilde zwaan en kraanvogel.:

1) Op meer plaatsen laten staan van boomopslag in de bermen van wegen en (fiets)paden en onder laanbeplanting en/of het aanplanten van struwelen in bermen. Vogels op de aangren- zende percelen hebben daardoor minder last van verstorende elementen op de wegen en paden. Met de gemeente wordt gezocht naar mogelijkheden om dit te realiseren. Voor het bepalen van de meest kansrijke locaties voor toepassing van deze maatregelen wordt overleg gevoerd met de terreinbeherende instanties. Zij hebben de gebiedskennis die nodig is voor een optimale locatiekeuze van de maatregel.

De maatregel ten behoeve van de kleine zwaan werkt ook positief voor de kraanvogel. 2) Alternatieve routes voor kleine luchtvaart. In overleg met de organisatoren van het vliegver-

keer wordt gezocht naar het stimuleren van naleving van de gedragscodes kleine luchtvaart. Tot het kleine verkeer behoren ook zweefvliegen, zeilvliegen, schermvliegen, snorvliegen en ballonvaren.

Daarnaast wordt er vanuit het voorzorgbeginsel naar gestreefd de (legale) storing door lesvliegtuigjes over het foerageergebied te verminderen. Hiervoor moet overleg worden gevoerd met de betrokken instanties met als inzet het verleggen van de betreffende routes. 3) Soms worden de kleine zwanen verstoord doordat ganzen worden verjaagd in de graslanden

rondom het Fochteloërveen. Het ganzenbeleid van beide provincies verschilt enigszins. Geadviseerd wordt het provinciale ganzenbeleid rondom het Fochteloërveen op elkaar af te stemmen, waarbij verstoring van de kleine zwaan (en kraanvogel) wordt beperkt.

4) Het bezoek en gebruik van het Hondenbosje bij het Kleine Veen zorgt ervoor dat potentieel leefgebied voor onder andere de kraanvogel niet door deze soort kan worden gebruikt. Er zijn al vergevorderde plannen om een nieuwe plek te zoeken voor het Hondenbosje. Van bovengenoemde maatregelen profiteren ook wilde zwaan, kolgans, toendrarietgans en kraanvogel.

In aanvulling op bovenstaande maatregelen kan worden genoemd dat er een verzoek is ingediend bij het Ministerie van lenM om het Fochteloërveen te vermelden als belangrijk vogelgebied op de kaart van Bird Sanctuaries, Bird Strike Risk and Wetland Area van AIP Netherlands. Dit kan betekenen dat in de praktijk er (in bepaalde periodes) niet over dit gebied mag worden gevlogen.

6.3

Onderzoek

• Optimalisatie compartimentering

Onderzocht wordt of uitbreiding van de compartimentering wenselijk en mogelijk is voor een verder herstel van de habitattypen, met name het habitattype Actieve hoogveenvorming. Bij dit onderzoek dient ook de aanwezigheid en het eventuele effect van resterende sloten in de randzone in beeld te worden gebracht. Het onderzoek kan leiden tot aanleg van comparti- menten in de randzone. Ook kan het aanleiding zijn om de aanwezige sloten (deels) te dempen. • Succesfactoren paapje

Onduidelijk is waarom de broedvogeldichtheden van het paapje hier hoog zijn in tegenstel- ling tot grote delen van de rest van Nederland. Voor het behoud van de kernpopulatie en het mogelijk versterken van de populatie moet worden nagegaan wat de abiotische factoren zijn die hiervoor zorgen. Ook moet daarbij nagegaan worden wat het effect is van de voorgestelde maatregel: berkenopslag verwijderen. Er dient een advies te worden gegeven hoe de berkenop- slag verwijderd dient te worden, vanuit zowel de wens tot behoud en versterking van de populatie paapjes als vanuit de gewenste verbetering van de habitattypen H7110A en H7120. • Ecologische randvoorwaarden geoorde fuut

Er wordt van uitgegaan dat de komende jaren door uitvoering van hydrologische maatregelen het leefgebied voor de geoorde fuut verbetert. Wanneer dit niet het geval blijkt te zijn en het aantal geoorde futen verder daalt (meerdere achtereenvolgende jaren met een aantal broed- paren van minder dan 10), dan dient er door deskundigen een advies opgesteld te worden over de maatregelen die kunnen worden uitgevoerd om het leefgebied geschikt te maken voor de aantallen genoemd in het instandhoudingsdoel.

• Onderzoek waterkwaliteit in relatie tot aanwezigheid vogels

Binnen de hoogveenhabitattypen liggen wateren die door vogels gebruikt worden als rust- en slaapplaats. Dit kan leiden tot ongewenste voedselverrijking. Er is onderzoek nodig naar het gebruik van deze wateren door vogelsoorten, met name de Natura 2000-soorten, en de invloed daarvan op de waterkwaliteit. Daaruit moet blijken in hoeverre er een tegenstelling is tussen het belang van deze wateren als slaapplaats voor de vogelsoorten en behoud en ontwikkeling van de habitattypen.

In het eerste halfjaar van 2014 is een eerste (beperkt) onderzoek verricht waarbij een deel van de problematiek inzichtelijk is geworden. Er is nog aanvullend onderzoek nodig. Dit wordt aan het begin van de eerste beheerplanperiode uitgevoerd.

• Onderzoek verlanding

In de huidige situatie stagneert de verlanding doordat de eerste fase – die met waterveenmos (S. cuspidatum) – niet tot ontwikkeling komt. Hierdoor stagneert ook de verdere hoogveen- vorming vanuit deze wateren. Het stagneren van de verlanding heeft onder meer te maken met onvoldoende gasvorming (C02 of methaan) in het water. Onderzocht dient te worden hoe de verlanding kan worden gestimuleerd. Het stagneren van verlanding is geen probleem dat speci- fiek geldt voor het Fochteloërveen maar speelt in alle hoogveengebieden. Geadviseerd wordt aan te sluiten bij landelijk onderzoek (OBN) naar dit aspect. Daaruit voortvloeiend zou een pilot uitgevoerd kunnen worden in het Fochteloërveen.

• Onderzoek grondwateronttrekkingen

• Evaluatie uitgevoerde hydrologische maatregelen

In het kader van dit beheerplan worden hydrologische maatregelen geformuleerd om de waterhuishouding dusdanig te herstellen dat de actieve hoogveenvorming wordt gestimu- leerd. Dergelijke maatregelen zijn ook in het recente verleden uitgevoerd. Aan het eind van de komende beheerplanperiode dient vast te worden gesteld of de maatregelen voldoende zijn geweest om de achteruitgang te stoppen en of er verbetering is opgetreden. Daarnaast is het wenselijk om zicht te krijgen op eventueel resterende hydrologische knelpunten. Dit dient als input voor het volgende beheerplan.

Om een en ander in beeld te brengen is een combinatie van hydrologisch en ecologisch onder- zoek noodzakelijk. Door een evaluatie van de ontwikkelingen in de vegetatie kan in grote lijnen worden nagegaan of de hydrologische omstandigheden voldoen voor realisatie van de habitat- typen. Met aanvullend hydrologisch onderzoek kan dit beeld worden aangevuld en verfijnd, en kan worden nagegaan of er aanvullende maatregelen noodzakelijk zijn en zo ja, welke. Het benodigde hydrologisch onderzoek bestaat uit peilbuisanalyses en hydrologische model- leringen. Er is momenteel een grondwatermodel operationeel. Dit is (een verbeterde versie van) het MIPWA-model. Met dit model kan gericht nagegaan worden of er hydrologische knelpunten aanwezig zijn en welke maatregelen mogelijk zijn om eventuele knelpunten op te lossen.

Als onderdeel van dit onderzoek dient het huidige meetnet met grondwaterbuizen geëvalu- eerd te worden. Nagegaan moet worden of er aanvullende meetpunten nodig zijn met het oog op de hierboven beschreven evaluatie. Hierbij kunnen ook te verwachten knelpunten in het landbouwgebied buiten het Natura 2000-gebied als gevolg van vernatting worden betrokken. Eventuele aanpassingen van het meetnet dienen aan het begin van de komende planperiode uitgevoerd te worden zodat er voldoende metingen zijn voor de evaluatie over zes jaar. N.B. Er wordt hier dus niet voorgesteld om het bestaande hydrologische model dusdanig aan te passen en te verfijnen dat het geschikt is om het grondwaterstandsverloop vlakdekkend en gedurende het jaar te kunnen modelleren (niet-stationaire modellering). Dit vergt een zeer grote inspanning, terwijl de meerwaarde van een dergelijke aanpak ten opzichte van de hierboven voorgestelde aanpak relatief gering is.

• Onderzoek verstoringsbronnen kleine zwaan

Er is onvoldoende zicht op de omvang van de aanwezige verstoringsbronnen in de foerageer- gebieden van de kleine zwaan. Hiernaar dient een inventarisatie plaats te vinden. Dit kan onder andere door de veranderingen in beeld te brengen van de foerageergebieden in de laatste jaren. Informatie over de foerageergebieden zijn beschikbaar bij de Wetlandwacht.

Tabel 6.1. Overzicht maatregelen en onderzoek.

Beheerplanperiode

Omschrijving 1e 2e 3e Maatregel positief voor: PAS

Optimalisatie waterhuishouding

Herstel damwanden X H7110, H7120 Nee

Onderzoek optimalisering (verfijning) comparti- mentering randzone randzone; incl. onderzoek aanwezige watergangen)

X H7110, H7120 Ja

Uitvoering optimalisering (verfijning) comparti- mentering randzone (incl. dempen watergangen)

X H7110, H7120 Ja

Herinrichting bosgebied noordzijde X X H7110, H7120,

H2320, H4010A, H4030

Ja

Inrichting en peilbeheer Schaapshokwijk (X) X H7110, H7120 (H4010A) Ja

Realisatie buffergebied 7 blokken (50% in 1e en 50% in 2e bp-periode X X H7110, H7120 (H4010A) Ja Herstel voedingstoestand Begrazing X X X H4010A, H4030, H2320, H7110, H7120 Ja

Maaien, chopperen en afvoeren X X X H2320, H4010A, H4030 H7110, H7120 Ja

Plaggen en nabekalken

X

H2320, H4010A H4030 H7120

Ja

Verwijderen opslag X X X H2320, H7110, H4010A

H4030, H7120

Ja Tegengaan van verstoring

Aandacht voor handhaving klein luchtverkeer X Alle N2000-vogelsoorten;

Specifiek: kleine zwaan

Nee

Alternatieve routes voor klein luchtverkeer X Alle N2000-vogelsoorten; Specifiek: kleine

zwaan

Nee

Afstemming ganzenbeleid provincies X zwanen en ganzen

Eventueel: Aanleg opgaande beplanting langs paden in foerageergebied

? ? zwanen en ganzen Nee

Onderzoek

Onderzoek waterkwaliteit in relatie tot de vermesting

X H7110, H7120 Ja

Onderzoek succesfactor paapje X Paapje Ja

Inventarisatie onttrekking voor proceswater door de landbouw in de randzone

X H7110, H7120, H4010A Nee

Evaluatie hydrologische maatregelen X H7110, H7120,

H4010A

Ja

Onderzoek verlanding (landelijk) X H7110, H7120 Ja

Onderzoek geoorde fuut X Geoorde fuut Nee

Onderzoek verstoringsbronnen foerageergebieden kleine zwaan

7 Uitvoeringsprogramma

Dit hoofdstuk beschrijft het proces van uitvoering van de maatregelen en geeft een indicatie van de kosten die in verband daarmee te verwachten zijn, voor de eerste en voor de tweede plus derde beheerplanperiode. De maatregelen zelf zijn beschreven in hoofdstukken 5 en 6. Verder wordt toelichting gegeven op monitoring, aanvullend onderzoek en de wijze waarop de communicatie rondom Natura 2000 vorm zal krijgen.