‘Ai,’ lachte Erik, ‘schaamte, minnenijd, woede, folteren het ligchaam meer dan
hitte of koude. In de dagen van Karel XII....’
‘Le bon vieux temps!’
‘In die dagen beheerschten wij, kinderen van het Noorden, de temperatuur, zoo als
de Russen het nog doen, die op den heeten oven slapen, en zich tot afwisseling nu
en dan in de sneeuw werpen. Gij spraakt zoo even van het bad eener odaliske, vriend!
wilt gij een echt Zweedsch uit dien tijd kennen? Onze vaderen gebruikten het ter
inwijding der Kersfeesten. (Julen); in Finland is het nog in zwang. 's Daags voor de
geboorte des Heeren werd de oven van het badhuis des middags om twee uren
gloeijend gestookt....’
‘Wij zijn nooit zuinig op hout geweest,’ viel Adolf in.
‘De dienstboden genoten de eerste hitte,’ voer Erik voort.
‘Die men de minstgezonde achtte,’ merkte Adolf aan.
‘Dan ontkleedden de huisvader en zijne zonen zich,’ hernam de medicus, ‘elk
hunner legde zijn gewaad voor de deur in de open lucht neder en strekte zich daarna
naakt op een der houten rustplanken uit; wie de meeste warmte tarten kon, beklom
de hoogste. Emmer bij emmer koud water werden weldra over den gloeijenden oven
uitgegoten, die een damp verspreidde, waarbij de Sirocco verfrisschend mogt heeten.
Eene sterke uitwaseming volgde en de badknecht reikte elk zijner gasten een in laauw
water gedoopt berkenrijs, waarmede men zich geeselde, tot de huid rood werd als
een gekookte kreeft.’
‘Eene liefhebberij die ik den monniken overlaat,’ schertste Adolf.
‘Daarop,’ voegde Erik er bij, ‘daalde men van de hooge rustplanken af, zette zich
op een bankje neder en liet zich door de duchtige vuisten eens boerenvlegels van het
hoofd tot de voeten wrijven. Eene groote kom warm water werd ten slotte elk die
zich gebaad had over het hoofd geworpen, men zocht zelf zijne kleeren in de open
lucht op....’
‘Bah!’
‘En trok zich die, zonder er eenig letsel van te hebben,
in eene koude van twaalf of zestien graden aan. Te huis gekomen, legde men zich
gekleed te bedde, en dronk, al rustende, oud Maartsch bier, dat door anijs en honig
gekruid en gezoet was. Haal den neus niet op, Adolf! het schijnt dat dit bad alle
poriën tot genieten ontsloot. Men kleedde zich als voor eene bruiloft, - de tafel werd
gedekt, - voor elk die aanzat een licht ontstoken, en de gepeperde lengvisch, half tot
pap geweekt, en de melksoep, op eene zij' van een versch geslacht zwijn gekookt,
en de grutjes, en de varkensribben, en de taart het overvloedig kersavondmaal
-bekwamen allen wèl.’
‘O,’ viel ik in, ‘zulk een bad is een heerlijk middel om den eetlust op te wekken;
ik ondervond het dikwijls.’
‘Onmogelijk!’ zwoer Adolf.
‘Op mijn woord,’ hernam ik, ‘maar opdat ge mij niet langer zoo ongeloovig moogt
aanstaren, voeg ik er bij, dat ik de Gothenburgsche stoombaden bedoele, iets meer
in den geest der negentiende eeuw, het is waar, doch inderdaad hetzelfde vermaak.’
‘Vermaak?’ vroeg Adolf.
‘Hebt gij die nooit beproefd? Laat mij u verzekeren dat men geen jichtige grijze
behoeft te zijn, om het te genieten. Gij weet dat Gothenburg een heerlijk
koepelgebouw tot badhuis heeft? Men wijst er u, als gij de kracht van den stoom wilt
leeren kennen, een nette kamer aan, waarin gij u ontkleeden kunt. Ondanks dat de
rotonde op het strand en digt bij den vloed staat, gevoelt ge, naakt, in den korten
gang, die u naar het bad leidt, geene koude, - de walmende warmte dringt u tegen.
Bij het binnentreden van het stoomhol vreest gij een oogenblik te zullen stikken.’
‘Andermaal vermaak?’
‘Doch men biedt u eene spons aan, in frisch, koud water
gedoopt, gij brengt haar aan uwe lippen, gij haalt adem, ge ziet om u. Eer het tooneel
u echter duidelijk wordt nadert u een breedgeschouderde gladiator - de ter nood
geschorte oppasser herinnerde mij ten minste het bekende beeld - en vraagt u: “Welke
kwaal?” “Geene,” antwoordde ik, hij nam me bij de hand, hij voerde mij de trappen
op, trots den warmen mist woog of mat hij mijne longen en leidde mij naar ik weet
niet meer de hoeveelste rustbank: hoe hooger, hoe heeter!’
‘Oef!’
‘De spons, de spons, denkt ge; hij doopt haar in de tobbe, die zijne linkerhand de
voorzorg had mede te nemen, gij haalt dieper adem, ge ziet, door de nevelen heen,
allerlei menschelijke gestalten op de banken, boven of onder u, liggen; beelden eens
benaauwden drooms, badenden zoo als gij.’
‘Vermaak, vermaak, vermaak!’ herhaalde Adolf, ongeduldig als welligt mijn lezer
is.
‘Eenige oogenblikken staart gij in stilte het zonderling tooneel aan, want gij hebt
zoo min lust tot spreken als zij die u omringen. Geloof mij, er is iets weelderigs in
de uitputting van welke gij u de prooi voelt worden, ge zijt weinig geneigd den
oppasser te volgen, die u naar beneden brengt, de vergetelheid lachte u zoo zoet aan.
“Hier!” gebiedt uw leidsman, en gij staat stil; duizende stralen van een verkwikkenden,
schoon ijskouden regen, dalen op uw hoofd, dartelen om uwe schouders, besproeijen
armen en heupen. Gij huivert wellustig terug, gij geniet de trilling nog eens. “Genoeg!”
zegt de kernspreukige gids, en, meester als hij zich gevoelt, plaatst hij u waar hij wil,
wrijft hij uwe huid met welriekende zeep in, en geesselt hij u met zijne roeden naar
het hem lust, borstelt hij u onder de okselen, en in de palmen der voeten. Dan leidt
hij u nog eens naar boven en geeft u straks de tweede douche,
en brengt u eindelijk, terwijl gij naauwelijks u zelven bewust zijt, in de kleine kamer
In document
E.J. Potgieter, De werken. Deel 4. Het Noorden in omtrekken en tafereelen. Deel 2 · dbnl
(pagina 42-46)