en beschaving, hij heeft wat boeken meegebracht. Hij is in zooverre in de achting
gedaald, dat hij geenen seminarist meer is, hij is geen student meer, maar zijn air van
geletterde, dat behoudt hij en hij verraadt in
zijn praten zijnen seminarie-tijd. Er zat niets anders op, dan dat hij in de stad op een
fabriekskantoor ging. En zoo wier hij klerk en reisde heen en weer. Hij ging 'nen
trein later dan Friedus en Bertus, maar hij kwam mee denzelfden trein terug. Nou
draagt ie weer iederen dag zijnen papieren boord en manchetten en toen die versleten
en op waren, toen kocht hij 'nen gummi boord en gummi manchetten. Hij droeg
iederen dag een deukhoedje, ja, hij bleef 'nen heer, erger, hij wier iederen dag meer
en meer 'nen mijnheer. En hij stak de anderen maar aan. Och eigenlijk hoefden de
anderen niet meer aangestoken te worden, 't was grutsigheid, al wat er aan zat. In dat
alles zat reden tot droefheid voor Johannes van Goch en soms in enkele woorden, in
enkele schampere woorden, dan zee 't ie er wat af aan Leen. Maar da was nou
wonderlijk, Leen scheen zich zoo'n bietje te gaan aanpassen aan de eischen van de
jongens.
- Laat ze toch, zee Leen, ze worre wel wijzer. Ze zijn jong en we leven in 'nen
anderen tijd als toen wij jong waren, zee Leen.
En dan zweeg Johannes, want hij wist niet meer hoe 't ie 't had mee zijn vrouw.
Hij bewerkte zijnen grond, Johannes van Goch, en hij had er soms plezier in mee
bitterheid te zeggen, dat hij toch niet vooruit kwam. Later zouden z'n jongens zijnen
grond gaan verkoopen, en in 't dorp gaan wonen, of, erger, in de stad. Ze wieren de
traditie van zijn geslacht
ontrouw en Johannes kost dat moeilijk zonder verzet in zijn hart aanvaarden, maar
dat verzet draaide op niks uit. Daar liepen zijn jongens de stille Zondagen, uitgedoscht
in hun stijve pakken en als Johannes zijn misnoegen liet zien en hij liep te brommen
in den herd, dan staken de jongens een cigaretje op, bliezen de wolkjes naar den
berookten zulder mee de oude balken en in hun hart lachten ze wat mee vaders, die
wat bekrompen en achterlijk was. Daar stonden ze in den herd, in hun broeken mee
een vouw erin, en waarachtig nou droegen ze alle drie bruine schoenen, en iedere
keer als ze de deur uitgingen, dan stonden ze een kwartier lang mee 'nen lap over
hun schoenen te wrijven, die drie heeren, ieder mee een been op de zitting van 'nen
stoel stonden ze daar sakkerdie te poetsen. Johannes van Goch kon het niet aanzien,
hij stond zijn eigen te verbijten, zijn kaken trilden. Sakkerdiesche juffrouwen, zee
hij en hij ging naar buiten. Moeder zee niks. Ze zweeg, of ze gaf hoogstens nog de
jongens een vermaning, hun goei dingen niet te bevuilen en er netjes op te zijn. Die
Leen, wie kost haar begrijpen. Moeder is anders dan vader, zee Lodewijk soms.
Evekens later zag Johannes van Goch buiten de drie heeren voorbij kuieren. Lodewijk
had een wandelstokje waar hij deftig mee stapte. Bij de heg voor den hof aan den
voorkant van het huis gongen ze door 't wankele scheef hangende
houten hekje gedrieën, maar wat verder scheidden hun wegen. Friedus en Bertus
gingen samen, Lodewijk ging alleen. Ja, want Friedus en Bertus, die mochten nou
bruine schoenen aan hebben en een deukhoedje boven op hunnen kop, ontwikkeld,
geletterd zooals Lodewijk, da waren ze niet, Lodewijk had er geen conversatie aan.
Hij had andere interessen, hij praatte al grutscher en grutscher, terwijl Bertus en
Friedus het platte dialect bleven praten, o, zoo plat, niet om aan te hooren. Natuurlijk,
het waren Lodewijk's broers, maar, onder ons gezegd, ze konden hem gestolen worren
mee hun bruine schoenen. Ge moest ze zien eten aan tafel, de eene arm onder het
hoofd, diep gebogen over het bord, lepelend en sloeberend. Nee, dan Lodewijk. Op
't seminarie had hij geleerd zijn eene rustende hand naast 't bord te leggen en als ie
aardappels en vleesch at, dan had ie allebei zijn handen noodig. Hij hanteerde mes
en vork, asteblief, en sedert eenigen tijd dronk hij een glaasje water bij het eten, ja,
't was een groot, dik bierglas, zonder oor, waar ze aan de pomp allemaal uit dronken,
heel den dag door, maar een ander was er niet in huis, en dan, vóór 't eten, spoelde
Lodewijk het om en zette zijn glaasje water neven het bord. Mijn glaasje water,
noemde Lodewijk het. O, ook dat, die bagatel, was niet zonder storm of onweer
gegaan. Glaasje water, glaasje water! had de vader gezeed,
en hij had zijnen zoon in 't grutsch praten nagedaan - weet-e-ge, wa gullie allemaal
zijt? zee-t-ie. Aanstellerige scheithuizen! Werk zooals oe vader doet en altijd gedaan
heeft, vat 'n schup in oe handen, vaar mest op het land! Maar ge zijt scheithuizen,
die mee een glaasje water zit, en mee bruine schoenen loopt en mee 'n penneke
adressen zit te kriebelen.
Het is waar, dit alles is in zijn geheel slechts op Lodewijk toe te passen. Friedus
en Bertus die werkten te minste, al gingen ze vaders werk voorbij. Maar wat had dat
alles nou met dat glaasje water te maken? Zoo onredelijk wier Johannes van Goch
door den toorn. Kom, zee Leen, als de jongen nou toch gère water drinkt bij zijn
eten, als ie da aangeleerd heeft op 't seminarie?
In document
Antoon Coolen, Hun grond verwaait · dbnl
(pagina 64-68)