• No results found

Leycester, die zich in zijn armstoel had nedergezet, en het hoofd op de handpalm liet rusten terwijl Cosmo sprak, had veelmalen gezucht onder de smartelijke

bijgedachten, die dit spreken bij hem opwekten; nu hief hij zich plotseling op en

zeide met diepen, smartelijken ernst:

‘God, die mij hoort, weet, dat ik anders heb gewild en al mijn vermogen gedaan

heb om betere hulp te bieden, deze verwijten treffen niet mij, maar hen, die mij door

dwarsdrijven en tragen onwil de occasie benomen hebben om te doen wat ik wilde,

wat gedaan moest worden,zij mogen 't verantwoorden.’

‘Twijfel er niet aan, Mylord! zij zullen daar middel op vinden, latende het Uwe

Excellentie over zich te zuiveren van 't geen daar onverantwoordelijks resten zal.’

‘Hoe zegt gij dit zoo! gij raadt dus van wie ik mij beklage?’

‘Edele Graaf! om dàt te raden, behoeft men voorwaar geen wichelaar te zijn. Wie

anders zouden 't wezen dan diezelfde? die al voorlang de rechten van Uwe

Doorluchtigheid hebben bekort en hare macht tegengestaan, en die, hatende alle

autoriteit van een prinselijk opperhoofd, de naaste belangen van staat en kerk

voorbijzien, de orde en de ruste van hun eigen

A.L.G. Bosboom-Toussaint,Gideon Florensz. Romantisch-historische épisode uit het laatste tijdperk van Leycesters bestuur

in Nederland. Deel 1

vaderland liever prijsgeven aan die fantasieën van een elk, die 't beroeren wil, dan

zich te voegen naar Uw wil en wet, waar ge die vorderen wilt. Deze zijn het die, wel

wetende, dat het glorierijk ontzetten van Sluis Uw gezag en consideratie in deze

landen grootelijks stevigen zou en de dankbaarheid en affectie der vrome burgers

voor goed op Uwe Excellentie vestigen, de oorlogszaken in 't gemeen slappelijk

doorzetten en 't ontzet van Sluis laten drijven, in stede van de desseinen Uwer

Doorluchtigheid vlijtiglijk te steunen.’

‘Gij spreekt of ge uwe woorden uit mijn harte neemt; hebben ze mij niet in dezen,

juistin dezen tijd aangezocht tot vermindering van krijgsvolk en begeerd, dat men

het aanwerven van soldaten bij tromslag zou weren in de steden, onder pretext, dat

te veel oorlogsluiden het land mochten ruïneeren, oft' niet allereerst de vraag ware

het land vrij te maken en te behouden! maar sinds ge deze zaken zoo wel doorziet,

weet ge er in te raden?’

‘Cosmo's oogen glinsterden eene wijle bij die vraag van Leycester; hij scheen

willens daarop met gulgauwe gretigheid te antwoorden, doch plotseling verduisterde

zijn blik, verbleekte de verhoogde gloed zijner wangen en droeg zijn gelaat de sporen

van een zwaren zelfstrijd, eindelijk sprak hij kalm, maar wat stroef:

‘Excellentie! ik ben krijgsman, en beter man van daad dan van raad, maar wat er

gedaan moet worden om met den kortsten te voorzien in den nood van onze stad,

die onverwijlden bijstand eischt en tot alle middelen gerechtigt, dat zou ik konnen

zeggen, hebbende sinds lang bij mij zelven overlegd wat ik zoude doen, ware ik in

uwer Lordschaps plaats...’

‘Welnu, wat dan?’ vroeg de Graaf glimlachend.

‘Ik maakte mij zelf admiraal van de vloot, die te Ostende ligt, beproefde daarmede

het ontzet van de zeezijde en liet alle beschikbare manschap van de landzijde tegen

de belegeraars optrekken en zou zien of op die wijze de Spanjool niet te verdrijven

ware.’

‘Dit is het juist, wat ik wilde beproeven, maar dat jammerlijk aarzelen der heeren

Staten belemmert alle mijne bewegingen.’

‘Zoo handelde ik of er geene Staten waren; ik heb hier en daar hooren zeggen,

dat het er in de Provinciën niet slechter om staan zou...’

‘Om niet te zeggen hoe grooten roep van ongelijk dit over mijn naam zou brengen,

zoo komt daar nog bij, dat het aan de Staten is om mij van de gelden te voorzien,

die er voor de toerusting van 't secours noodig zijn.’

‘Mylord Graaf, geloof mij, begin te handelen en laat het slechts gelukken, een

overwinnaar heeft altijd gelijk en heeft altijd geld, alles vloeit hem toe, die de macht

heeft om alles te nemen.’

A.L.G. Bosboom-Toussaint,Gideon Florensz. Romantisch-historische épisode uit het laatste tijdperk van Leycesters bestuur

in Nederland. Deel 1

‘Uw vurige aard schijnt geen hinderpalen te kennen,’ sprak Leycester glimlachend,

‘maar de Schotten en Ieren, die ik met mij voere, zijn ternauwernood gekleed...’

‘Per Dio, Mylord! wat doet dat er toe? ze worden niet gewacht op een dames-salet.

Waren 't uitgehongerde wolven, te scherper zullen zij bijten, zoo ik het anders niet

wist, te Sluis zou ik het geleerd hebben, dat de honger een kwaad is, dat het rapier

uit de scheede drijft.’

‘Is de schaarste te uwent zoo hoog geklommen?’

‘Wat zal ik U zeggen, Graaf! wij huishouden zuinig en wat er nog is wordt gespaard,

uit vreeze dat er eenmaal niets meer zal zijn, maar ik voorzie, dat wij het zóó geen

tien dagen meer houden kunnen.’

‘Men is dus gansch moedeloos ten Uwent?’

‘Neen, Mylord Graaf! men isniet moedeloos, men blijft er vertrouwen op God en

op Uwe Excellentie. Wie uit vertwijfeldheid zich begeeft tot verstandhouding met

den vijand, moet dat boeten met het leven, maar de gevallen zijn zeldzaam en die

van ongewoon moedsbetoon, en rustig dragen van leed en last zijn dus algemeen,

dat men wel op dit arme Sluis wijzen mag als op een exempel in deze landen. De

overhoofden gaan voor, Mr. Groenevelt, Sir Roger Williams, Kolonel van Meetkerke

en de meeste hopluiden onderscheiden zich door kracht van wil en kracht van daad

- de anderen volgen. Onze soldaten zijn in dezen korten tijd wonderlijk veranderd

van zeden en manieren van rinkelrooiers en twistzoekers zijn het godzalige

Christenen geworden, die den Heere aanroepen met Psalmgezang en geestelijke

liederen, dat niet te verwonderen is bij de treffelijke exempelen, die zij hebben in

hunne geestelijke voorgangers. Zonderling één van hen, die een uitnemend Christen

is, vervuld met alle gaven en krachten van een waren gezant des Heeren.... de

dienaar van alle dienaren, de trooster van alle bedrukten, de wel verstandige

leidsman van alle bezwaarde consciëntiën....’

‘Ge spreekt, zoo ik meene, van Dr. Gillis van Houten!’ viel Leycester in, ‘ik heb

dien kerkdienaar veel hooren prijzen wegens zijn ijver staande dit beleg.’

‘Ik zal daar nietwes afdoen, 't is een godzalig man, alleen dien ik meene is een

zulke, dat men zijns gelijke niet zoeken moet bij de luiden van dezen tijd en ééniglijk

vinden zal onder de eerste volgeren Christi in de apostolische eeuw.’

‘Uit uwe lofspraak zie ik, dat gij zelf een man zijt, die de godzaligheid liefhebt;

maar zeg mij wie is die feniks?’

‘Dokter Gideon Florensz,’ sprak Cosmo met eene uitdrukking van eerbied en

liefde, zooals hij alleen geven kon aan dien eenvoudigen naam.

A.L.G. Bosboom-Toussaint,Gideon Florensz. Romantisch-historische épisode uit het laatste tijdperk van Leycesters bestuur

in Nederland. Deel 1

‘Ik kenne hem, 't isa friend of mine,’ hernam Leycester teleurgesteld, want hij had

in den jongen Dokter niet den overijverigen dienaar gevonden voor zijne zaak, dien

hij na de voorstelling van Cosmo hoopte te leeren kennen, ‘doch vaar voort met

uwe beschrijving van de aangelegenheden der stad.’

‘Ik gehoorzaam, Mylord!...’ hernam de Piémontees, kennelijk in andere gedachten

verdiept en eerst langzaam en met moeite tot het eigenlijk onderwerp van 't gesprek

teruggebracht. ‘Zooals ik zeide, in onze stad heerscht de meeste eendracht tusschen

de burgerij en de bezetting... Parma, onderstellende dat ons met iederen dag ontzet

staat te wachten, zet het beleg krachtiglijk door. Onze brug naar den Blauwen Toren

heeft hij dus beschoten, dat ze op 't zinken staat. Na 't verlies van groot en klein

Bekaf hebben wij, onder 't beleid van Sir Roger, een nieuw rempart opgeworpen,

van de Catte af tot den Vrouwenberg, om de stadsmuren te beschermen, doch die

punten zelf werden zwaar bedreigd en deerlijk toegesteld door het spel van heele

en halve kartouwen, toen ik wegtrok. Toch hebben wij den vijand uit zeker torentje

van de Westpoort zóó groote schade toegebracht, dat hij ons dit geheele bastion,

daarop onze voorname hope van behoud steunt, voorshands onbetwist laat. Nu is

hij aangevangen met stormen op de Noorder Schans, die wij wel kloekelijk hebben

gedefendeerd, tot geen gering verlies der beleggers. Naar onze schatting heeft hij

daarbij wel 500 man verloren, behalve dat Monsieur Trepigny en andere voorname

krijgsoversten daarbij gebleven zijn, terwijl wij van onze zijde omstreeks tachtig man

gelaten hebben; alleen onze verliezen zijn zwaarder te herstellen, dan de zijne...

hij is bij machte om versch krijgsvolk te laten aanrukken. Ieder man, dien wij vallen

zien, is voor goed een verdediger minder. En daartoe zijn onze vestingwallen op

drie plaatsen geleseerd, zulks we gedurig veel volks noodig hebben, alleen maar

om over de bressen te waken... Bij mijn aftocht vreesde men ter ieder stond een

aanval op de tranchée van den Brugschen dijk, dat hem te lichter doenlijk is, sinds

hij van Bekaf eene drijvende brug heeft toegesteld tot aan de Westpoort, zulks hij

den dijk kan bereiken, zonder dat wij het hinderen konnen...’

‘Is Parma's leger sterk?’ vroeg Leycester op eenmaal; hij was in zijne eigene

gedachten verzonken geweest en had slechts met verstrooiing geluisterd.

‘Ik meene niet zoo sterk als men buiten af hoort zeggen, maar de sprake gaat,

dat hij nieuwe troepen uit Italië wacht, dat ze op 't komen staan en dat zijne ruiterij

overtreffelijk is.’

‘En juist aan goed paardenvolk gebreekt het mij!’ zuchtte de Graaf ten vervolge

zijner eigene overleggingen, ‘doch ga voort....’

A.L.G. Bosboom-Toussaint,Gideon Florensz. Romantisch-historische épisode uit het laatste tijdperk van Leycesters bestuur

in Nederland. Deel 1

‘Ik wilde zeggen, Mylord, dat het beleid onzer krijgsoversten, de dapperheid onzer

jonge kapiteinen, daaronder ik Heer Nicolaas de Maulde en hopman de Ridder

boven allen prijzen moet, heerlijk heeft uitgeblonken in 't verdedigen der stad en

zelfs de vrouwelijke kapiteinen deden daarbij eerlijk haar plicht, met de luiden die

in 't fort lagen te assisteeren in alle manieren, van goeden drank te voorzien, en

courage in te spreken, door die zelve te toonen. Ik, die ze nooit prijze in 't aanzicht,

moet haar dien lof geven achter haar rug. Al 't geen echter niet heeft belet, dat we

de Groote Schans moesten verlaten, nadat we er alle ammunitie en voorraad uit

weggeruimd hadden en de hutten in brand gestoken, de vijand is er daarna

ingetrokken met vliegende vaandels, schoon hij bijster weinig voldoening moet

hebben van die povere verovering, daar wij met ons klein geschut de schans konnen

bereiken en daarmede hem dus hebben verontrust, dat hij daarin niet heeft konnen

werken. Wij zijn intusschen verplicht geweest in de stad zelve de vischmarkt op te

delven, opdat men door de tranchée zeker mocht gaan; hebben die vorders daar

binnen zooveel doenlijk laten fortifieeren, daaraan alle man, ja tot vrouw en kind toe

zijn vlijt heeft gedaan! Wij doen somwijlen vier uitvallen op een dag, bij een dezer

is de jonge adelborst van der Driessche gewond geraakt en daardoor in 's vijands

handen gevallen. Sinds we de Groote Schans hebben moeten opgeven, gaan we

den vijand onder het bolwerk met tegenmijnen te gemoet, dagen achtereen zijn we

daar handgemeen tegen malkanderen, met pieken, rapieren en pistolen, zoo onder

als boven de bolwerken; de schansgravers achter ons arbeidende met grooten vlijt

en onverzwakte couragie! Tweemaal heeft de Hertog ons nu reeds laten sommeeren

om de stad op te geven, maar die eisch is altijd vromelijk met schieten afgewezen.

De laatste maal heeft Mijnheer van Groenevelt laten antwoorden: ‘Zijne Hoogheid

zou die vraag aan den Graaf van Leycester richten, want hij gedacht zich te houden

aan 't geen Zijne Excellentie bevelen zou.’

‘Nobele Groenevelt! wees gedankt en gij allen, vrome en kloeke verdedigers dier

stad!’ riep Leycester in geestdrift, ‘voorzeker de roep van uwe braafheid klinkt tot in

Engeland toe en, wat mij belangt, ik neme mij voor u te ontzetten of te sterven!’

‘Zoo Uwe Excellentie die gelofte kwam te doen ten aanhoore van de belegerden,

zou dat hen zekerlijk met goede hope vervullen, en licht zouden die woorden tot in

Parma's leger klinken, want hij ligt nu zóó dicht onder onze wallen, dat wij zijne

schanskorven kunnen tellen, en toch, Mylord, ontbreken ons geene der conditiën

om hem glorieuselijk te wederstaan, dan alleen goede, degelijke hulp van buiten!’

A.L.G. Bosboom-Toussaint,Gideon Florensz. Romantisch-historische épisode uit het laatste tijdperk van Leycesters bestuur

in Nederland. Deel 1

‘Die zal u spoedig geworden, ik zwere het bij God en St. Joris! maar kunt ge mij niet

zeggen, hoe het bij den vijand staat?... kunt gij mij niet een nauwkeurig bericht geven

van de dispositie van zijn leger?’

‘Certein kan ik, Mylord. In de voorgaande week ben ik er doorgetrokken, als

zoetelaar vermomd, om kondschap in te winnen; mijne Italiaansche afkomst en

sprake waren mij hierbij van geene kleine hulp.’ En Cosmo ving aan, Leycester even

uitvoerige mededeelingen te geven over de stelling van Parma's leger, als wij mede

aanhoorden omtrent den toestand der stad, doch wij sparen ze onzen lezeressen.

Genoeg voor haar, dat Leycester met belangstelling had geluisterd, zijne

tevredenheid te kennen gaf over de nauwkeurigheid der inlichtingen, en zich daarop

nederzette om aan Mr. Groenevelt te schrijven. Hoewel Cosmo liever meer degelijke

hulp had gewenscht, was die echter niet zoo op staanden voet te reiken, en daarom

hield hij zich tevreden met zulken kredietbrief van zijn welgelukten tocht. Op zijn

verzoek richtte de Graaf dien zoo in, dat de vijand, dien in handen krijgende, daaruit

moest opmaken, dat de nood der stad nog niet zoo groot was en evenwel de hulp

nabij. De Graaf spreekt in dien brief ‘geresolveerd te zijn niet langer te vertoeven,

bedankende voor het devoir tot nog toe gedaan, vastelijk geloovende dat het zal

strekken ter hunner eere en beste.’ Hij voegt er bij dat, ‘daar hij zijne plannen van

ontzet niet heimelijk kan doorzetten, om de korte distantie der plaatsen, hij er ook

maar niets van zeggen zal, daar zij 't gemakkelijk konnen zien en derhalve’ eindigt

hij allertroostelijkst, ‘zal ik u voor het tegenwoordige geene andere particulariteiten

bevelen, hopende u met den kortsten te zien en te spreken,’ de brief eindigde als

gewoonlijk met eene aanbeveling in de bescherminge Gods.

Zoo haast hem dit schrijven was toevertrouwd, wilde Cosmo vertrekken, maar de