durfde uit te strekken naar de lieftallige dochter van zijn goeden heer. Hij haat den
man, die op het punt staat zijn lief speelgenootje van voorheen, zijn schoone meesteres
van heden aan de ouderlijke woning te ontvoeren, wellicht met geen reiner
bedoelingen dan hij eens met Djiwa deed. De grijsaard heeft tot nu toe gezwegen uit
eerbied, schoon hij overtuigd is, dat voor Vader en Dochter veel onbekend is gebleven
en zij daardoor al te zeer te goeder trouw zijn. Hij hoopt en vertrouwt echter, dat hun
de oogen nog te rechter tijd zullen geopend worden en in afwachting daarvan blijft
hij een oog in het zeil houden en waakt voor de veiligheid van haar, die zijns meesters
rijkdom uitmaakt en aan wie hij zelf met hart en ziel verkleefd is.
Als Obbink het hem aangeboden glas in langzame teugen heeft geledigd, voert
Anna hem mede het achtererf op. Angstig, schuw ziet hij om zich heen, alsof hij zich
van alle kanten bedreigd waant. Het ritselen der bladeren, het geheimzinnig ruischen
van de avondkoelte door de kronen van klapperen pinangboomen, doen hem schrikken
en de spookachtige schaduwbeelden van struiken en heesters in het maanlicht,
herlevendigen het akelige visioen van zoo even. Schoorvoetend, overal onraad ziende,
laat hij zich meevoeren.
‘Anton, wat scheelt je? Je lijkt wel angstig, gejaagd! Is er iets? Zeg het me,’ dringt
Anna aan.
‘O, Anna vergeef het me, dat ik stoornis breng in ons feest! Ik kan het niet helpen.
Ik voel me zoo gedrukt, zoo akelig in het hoofd! Het is alsof een zwaar ongeluk ons
boven het hoofd hangt en de gedachte daaraan vervolgt me dag en nacht en foltert
me het hart!’
‘Anton! Je doet me schrikken!’
‘Misschien is het louter verbeelding, fictie, Anna, maar soms, als het geluk me
overstelpt, zie ik me op eens door een onzichtbare macht van je gescheiden, voor
altijd, voor eeuwig van je gescheiden en dan breekt me het hart, gelijk zoo even!’
‘Gescheiden, Anton? Hoe? Je maakt me bang! Heb je me dan niet meer lief?’
‘Je niet meer liefhebben, mijn engel?’ Hij drukt haar onstuimig aan zijn borst en
bedekt haar gelaat met hartstochtelijke kussen. ‘Anna, ik heb je, geloof ik, te lief en
wellicht spruit daaruit mijn vrees voort, je te zullen verliezen, want ik kan me niet
voorstellen, dat zulk een groot geluk voor mij zou zijn weggelegd! En jij, mijn
lieveling?’
‘Heb je dan ooit een oogenblik aan mijn liefde en dus ook aan de oprechtheid van
mijn woord kunnen twijfelen, Anton?’
‘En zul je me altijd boven allen en alles liefhebben, Anna, wat er ook gebeuren
moge?’
‘O, Anna, je weet, je gevoelt het niet, wat ik lijd! 't Is of een boosaardig wezen, een
kwade genius ons geluk bestrijdt, zich tusschen ons in plaatst en je van me wegrukt!’
‘Foei, Anton! Je moogt zoo niet denken. Dat zijn herschenschimmen, die je ziek
zullen maken. Wie zou bij machte zijn ons te scheiden, wanneer wij zelf het oprecht
met elkaar meenen? Heeft iemand je dan wel eens blijken gegeven van kwade
gezindheid jegens ons?’ vraagt ze wel een weinig getroffen over de onmannelijkheid
van zijn houding, want in haar argeloosheid is zijn gegronde, natuurlijke vrees niet
veel meer dan louter inbeelding.
‘Neen, nog nooit!’ moet hij bekennen.
‘Welnu, dan is je vrees immers ook geheel en al ongemotiveerd en heb je geen
enkele reden je verder nog ongerust te maken. Zet dus alle inbeelding uit het hoofd
en wees weer vroolijk en levenslustig als vroeger. Laat Pa vooral niets merken. Het
zou hem grieven als iets ons geluk verstoorde. Hij is zoo goed voor me en altijd zoo
bekommerd om me. Je zoudt hem noodeloos zorgen baren!’ Er lag eenige kwalijk
verholen bitterheid in haar stem, die haar galant niet ontging. Het is haar op eens zoo
vreemd te moede geworden. Ze kan zich zijn vrees met geen mogelijkheid verklaren.
Zijn toestand komt haar zoo vreemd, zoo onnatuurlijk voor.
‘Wees gerust, Anna! Ik zal mijn best doen alles weer te vergeten. Ik zal die vrees
trach-ten te overwinnen, om weer volkomen gelukkig te worden!’ zegt hij terugkrabbelend,
wanneer hij merkt op een hellend vlak terecht gekomen te zijn. Een nieuw gevaar
bedreigt hem: Anna's achterdocht, en met weinig handigheid wendt hij het gesprek
over een anderen boeg. Zijn toon is meteen van melancholie in luchthartigheid
overgegaan.
Anna zwijgt. Het wordt haar duister voor de oogen en een zweem van argwaan
welt in haar hart op. ‘Ik zal trachten weer volkomen gelukkig te worden!’ bruist het
in haar binnenste. Er moet dus iets aan zijn geluk ontbreken. Ze begrijpt er niets meer
van en moeilijk kan ze zich voorstellen, dat enkel inbeelding de grondslag van zijn
kinderachtige vrees zou kunnen zijn. ‘Zou hij iets voor haar verhelen, iets dat hem
wroeging bezorgt?’ vraagt haar opgewekte achterdocht. En dan die plotselinge
wending in het gesprek en onbegrijpelijke metamorphose van zijn gemoedsstemming.
Dat alles voorspelt haar weinig goeds en, alsof het haar ingegeven wordt, begrijpt
ze nu, dat haar Anton iets ernstigs voor haar verborgen houdt. De argwaan wordt
daaruit geboren en de eerste wanklank doorsnijdt haar ziel, sinds haar kennismaking
met den jongen man harer eerste liefde.
Straks gaan ze beiden weer naar binnen: hij op nieuw voor een oogenblik van zijn
In document
A. le Clerq, De controleur van Tjiworo. Deel 2 · dbnl
(pagina 104-107)