• No results found

I. - Rhetorica.

1

De menschelyke geest heeft, by elke samenstelling, een dubbel doel:het vinden der denkbeelden en het uitdrukken der zelve.

2

Deklankuiting bestaet in de verschillige wyzigingen welke de tong, de tanden, de lippen, het mondgehemelte en de keel aen de uit de borst stygende lucht geven.

3

Hetwoord is het werktuig der spraek.

4

Zich in den geest het stoffelyke, of onstoffelyke beeld van persoonen of zaken voorstellen, dat heetdenkbeelden of gedachten vormen.

5

zelve door het woord. Degesprokene rede rigt zich tot het oor, de geschrevene tot het oog.

6

DeRhetorica maekt de rede juist en duidelyk; Rhetorica is dus stylleer.

7

Depoëtiek is de kunst der vinding of der verbeelding.

8

Desmaek onderscheidt de schoonheden en gebreken, welke zich in geestes- en kunstgewrochten bevinden. Hetgevoel helpt de rede om den styl te vormen.

9

Destyl is de eigenaerdige wyze op welke ieder mensch zyne denkbeelden, in gesprokene of geschrevene tael, uitdrukt. Depoëzy en de proza zyn twee spraekvormen. De styl bevat hoofdzakelyk drie deelen: 1ode behoorlyke

rangschikking der denkbeelden, 2oDe gepaste wending der zinsneden en 3ode juiste keuze der woorden en uitdrukkingen.

10

Ter versiering van den styl, gebruikt menfiguren of beelden.

-11

Figuren zyn spraekvormen die de verbeelding ter hulpe komen, om aen den geest levendig en helder voor te stellen wat de rede, met stellige bewoording, koud en langzaem zou voordragen.

12

Er zyn driederlei figuren: woordfiguren, voegingfiguren en gedachtefiguren.

13

Dewoordfiguren (tropen) wenden de woorden van hunne eigenlyke beteekenis af, en geven hun, door vergelyking of betrekking, eenen nieuwen zin. Aldus gebruikte woorden zynfiguerlyke woorden.

14

Defiguren der woordvoeging doen den zin der woorden niet aen; zy bestaen in de herhalingen, verplaetsingen enz., der woorden; dus in de byzondere wendingen.

15

Defiguren der gedachte bestaen niet in de bewoording, maer in de byzondere wyze van gevoelen of opvatten van dat gene wat men door de bewoording uitdrukken wil.

16

De voornaemste woordfiguren zyn: deCatachrese of woordmisbruik; de Metaphoor of leenspreuk; deAllegorie of zinnebeeld; de Metonymia of naemverandering; de Hyperbool of onderwerping; de Litote of zwakke uitdrukking; de Antiphrase of tegenzin; deSynecdoche of verwisseling; de Antonomase of tegenbenaming; de Metalepse of omkeering; de Ellipse of weglating; de Pleonasme of woordovervloed; deHyperbate of woordverplaetsing; de Syllepsis of samenvatting; de Syncope of korting, en deOnomatopea of klanknabootsing.

17

DeCatachrese bestaet in het gebruik van woorden, welke op elkander gansch niet passen, en die te zamen het denkbeeld juist uitdrukken. Men wendt dit figuer veelal in den overdragtigen of vergelykenden zin aen. -Op eenen stok te paerd ryden; de armen van eenen leunstoel, enz.

18

DeMetaphoor is eene korte vergelyking, die aen een voorwerp de natuer van een ander toekent, het voorwerp met die natuer vereenzelvigt, zonder dat de vergelyking anders dan in de verbeelding besta; de Metaphoor stelt geene twee voorwerpen in betrekking tot elkander, zy geeft het beeld in plaets van de zaek zelve. -Het noordsche Venetië (het oude Brugge); de Leeuw van Vlaenderen (Robrecht van Bethune), enz.

19

DeAllegorie is, om zoo te zeggen, eene verlengde Metaphoor, zy neemt te zamen de onderscheidene beelden op, die tot één en het zelfde voorwerp betrekking hebben. De Allegorie geeft aengename, aentrekkelyke vormen aen denkbeelden, die op zich zelve te droog of te bloot zyn. -De zoolang zegepralende Arend (Napoleon) schoot nogmaels in hoogere vlugt op, om zich op zyne vyanden te werpen; maer de schicht der Natiën velde eensklaps dien trotschen vogel, enz.

20

DeMetonymia bestaet eigenlyk in eene naemverwisseling; zoo neemt men de oorzaek voor het uitwerksel, de maker voor het maeksel, het inhoudende voor den inhoud, enz. -Eene schoone pen hebben (een fraei geschrift); Het is een Rubens (eene schildery van Rubens); Eene flesch drinken, (drinken wat de flesch inhoudt); enz.

21

DeHyperbool wordt in poëzy en verheven prozastyl veel, doch niet altyd met even goed gevolg, aengewend; zy heeft ten doel de waerheid, door middel van

betrekkelyke onwaerheid, of overdrevenheid, voor te stellen; zy heeft veelal eenen vergelykenden zin, en moet met omzichtigheid gebruikt worden om geene aenleiding tot ydele bombastigheid te geven. -De zee rood geverwd van bloed; Een land dat van melk en honig overstroomt, enz.

22

DeLitote verzacht, vermindert de zegging, om meer aen den geest te brengen; zy is de tegenoverstelling van de Hyperbool. -Ik zeg niet dat ik u haet, (ik bemin u, maer durf het niet zeggen); Als de vos der fabel zegt: ik lust geen zwart kieken, gebruikt hy eene litote.

23

DeAntiphrase is als trope wat de Irony als gedachtefiguer is; zy laet het tegendeel verstaen van het gene zy zegt. -Een schoon compliment maken (voor: iets

onaengenaems zeggen.) Het ziet er net uit (het heeft een deerlyk uitzicht), enz.

24

DeSynecdoche geeft min of meer te verstaen dan het woord eigenlyk beteekent, zy geeft aen het woord, dat eene eigenlyke beteekenis had, eenen byzonderen zin. -De stervelingen (de menschen); per hoofd, (per persoon); het moorddadig stael (zwaerd), enz.

25

DeAntonomase bestaet in het geven van eene andere benaming. - De romeinsche redenaer (Cicero); De vader der dietsche poëzy (Van Maerlant), enz.

26

DeMetalepse is eene soort van Metonymia; het oneigenlyke woord laet den eigenlyken zin verstaen. -Hy is niet meer, beteekent hy is dood; hy laet zich verwachten, wil zeggen hy komt niet, enz.

27

DeEllipse laet het woord weg waer de grammaticale regel het zelve vereischt. -Niet waer? (Is het niet waer); Ik hoor, zie en zwyg (ik hoor, ik zie en ik zwyg), enz.

28

DePleonasme integendeel gebruikt het woord, waer de grammaticale zin 't niet dult. -Ik heb het met myne eigene oogen gezien. Het is klaer dat men het met de oogen van een ander niet kan gezien hebben.

29

DeHyperbate verandert de orde van de grammaticale voeging; de plooibaerheid onzer woordschikking geeft aen dit figuer een veelvuldig en allen zins der tale gunstig gebruik. De prozaschryver mag de Hyperbate niet zonder bepaelde reden

aenwenden, de Dichter bezigt ze veelal voor het rym of voor de welluidendheid. -Van uw vader zult gy geen kwaed spreken; - aller deugden zal men eeren, enz.

30

DeSyllepsis legt de aendacht op den zin en trekt dien van het woord af; de grammaticale vorm wordt tevens naer den zin geschikt. -Het volk is woedend; ik vrees,ZYzullen my vervolgen. De koning is vertrokken, wat zegt men van zyne Majesteit, zalHYweldra terugkomen? enz.

31

DeSyncope is de weglating eener letter of sylbe. In onze tael is de letter die, vooral in de spraek, meest weggelaten wordt ded; zoo zegt men, ja schryft men: - weêr voorweder, goôn voor goden, in poëzy bezigt men vingren voor vingeren, wyl voor dewyl, enz.

32

DeOnomatopea is de klanknabootsing. - Het geklikklak der wapens, de rikketikketak der molens, het gebimbom der klokken, enz.

33

De hoofdzakelykste dier woordfiguren, en welke in de moderne talen het meest dienen in acht genomen te worden, zyn: deMataphoor, de Metonymia en de Synecdoche. Het meerdere deel der overige kunnen ligtelyk van woordfiguer tot voeging of gedachtefiguer overslaen.

-34

De voornaemste figuren der woordschikking zyn: deconjuncta of zamenvoeging; dedisjuncta of afscheiding; de Hypotypose of schilderachtige voorstelling; de Narratie of verhael; deDescriptie of beschryving; de Parallel of gelykstelling; de Comparatie of vergelyking; deAppositie of bystelling; de Repetitie of herhaling; de Subjectie of antwoordonderstelling; deApoloog en Parabel; de Hypothese of veronderstelling; deApophthegme of kernspreuk; de Epiphoneme of eindspreuk; de Spreekwoorden enVolksspreuken, de Ondervraging, de Aenspraek, de Toespraek, enz.

35

Desamenvoeging en afscheiding zyn de eenvoudigste figuren der woordschikking. Hun gebruik doet geens zins de beteekenis

der woorden aen; dus kunnen zy in geen geval alstropen beschouwd worden. De zamenvoeging brengt verscheidene voorwerpen gezamentlyk, en met het zelfde doel, onder het oog, om ze in de zelfde bedryvigheid of tot 't zelfde einde te doen dienen. Deafscheiding, integendeel, stelt een onderscheid van bedryvigheid of hoedanigheid tusschen de zaemgebragte voorwerpen.

36

DeHypotypose of schilderachtige voorstelling bestaet uit levendige beelden en treffende tafereelen; zy stelt het verledene als tegenwoordig voor, met het tooneel werkelyk onder het oog te brengen; aldus vervangt zy dikwerf het verhael. Dit figuer wordt veelal in poëzy en verheven prozastyl gebruikt.

37

DeNarratie of vertelling is de eenvoudige voorstelling van eene daedzaek; zy dient bondig, klaer en waerschynlyk te wezen. De Romanlitteratuer levert daervan overvloedige voorbeelden op.

38

DeDescriptie stelt de voorwerpen daer, zoo als de Narratie de daedzaken daerstelt. Deschildering van persoonen en de bepaling van zaken behooren tot de descriptie.

39

DeParallel is de gelykstelling van twee wezens in alles wat zy gelykend en

nietgelykend hebben; zy geeft eene bepaelde en doorgezette vergelykenis om des teklaerder de hoedanigheden der vergelekene wezens in het licht te stellen. De comparatie, of eigenlyke vergelyking, stelt een wezen tegen over een ander, dat reeds gekend is, om door dit gekende het ongekende nader te bepalen en te doen kennen. In deparallel heeft men dus de bepaling der beide en in de comparatie slechts de bepaling van eene zyde in het oog.

40

DeBystelling is niets anders dan een woord of zin, tot bepaling of hoedanigheid van het voorgaende dienende; deredekundige bystelling is eene soort van parenthesis.

41

DeHerhaling is willekeurig of noodzakelyk; de willekeurige herhaling wordt in de poëzy zeer voordeelig aengewend, om met nadruk de gedachte op het zelfde voorwerp te houden, ook om meer kracht aen den styl te geven; de herhaling in 't referein of lied is een vorm der oorspronkelyke poëzy.

42

DeSubjectie bestaet in het voorstellen van vragen en aenmerkingen en in het zelfbeantwoorden dier vragen en aenmerkingen; De redenaers maken veel, en een zeer voordeelig gebruik van dit figuer.

43

Apoloog is zinnebeeld; om des te beter de waerheid te doen uitschynen, stelt zy de zelve voor als zynde het gevolg eener daedzaek, welke zy naer goeddunken verkiest. Defabel is niets anders dan de Apoloog. De Parabel is de Apoloog der gewyde welsprekenheid. De heilige schriften zyn vol treffendeparabelen.

44

DeHypothese is een figuer dat hoofdzakelyk tot de Redekunst behoort; zy vergroot de in den weg staende hinderpalen, om des te duidelyker de overwinning der wezenlyke hinderpalen te doen uitschynen. Cicero, om de schuldigheid eens misdadigers des te treffender voor te stellen, zegt:als uw vader uw regter ware, hy kon u niet vryspreken; dit is eene gelukkige hypothese.

45

DeKernspreuk neemt een denkbeeld bondig in zyn geheel op, en draegt het zelve in den algemeenen zin voor. Er mag van dit figuer geen misbruik gemaekt worden.

46

DeEindspreuk is eene soort van sentencie, waermeê men eene rede eindigt, en, om zoo te zeggen, den algemeenen zin van het voorgaende zamentrekt.

47

Spreekwoorden en Volksspreuken zyn kernachtige, bondige en zinryke uitdrukkingen; zy zyn 't resultaet der volksphilosophie; zy bewyzen mede den graed van de beeldrykheid der tael.

48

DeOndervraging rigt zich tot iemand, minder met het doel een antwoord te verkrygen, dan wel om te overtuigen en de aendacht der hoorders op te wekken. Treffende voorbeelden vinden wy daervan in het Boek-Job.

49

DeAenspraek onderbreekt de rede om het woord tot iets of iemand te rigten, en zelfs, als men een levendig gevoel, eenen treffenden toestand wil schetsen, om den toehoorder aen te spreken. Deapostrophe heeft dikwyls eene nauwe gelykenis met deprosopopoïe; dit zullen wy verder zien.

50

DeToespraek wordt door meerderen tot minderen gerigt; zy is bondig, kernachtig en levendig van uitdrukking. De ouden verstonden hoofdzakelyk doorAllocutie, de Toespraek eens

monar-chen tot zyn volk of dienaren; de modernen leggen veelal de toespraek in den mond der krygsoversten.

-51

Degedachtefiguren behooren hoofdzakelyk tot de welsprekendheid.

52

De voornaemste zyn: deProsopopoïe of verpersoonlyking; de Allusie of zinspeling; deIronie of spotrede; de Antithese of zinstegenstelling; de Periphrase of

omschryving, en deGradatie of volgrede.

53

DeVerpersoonlyking heeft plaets telkenmale dat men aen levenlooze voorwerpen eene spraek, bedryvigheid of leven toekent, welke enkel in de verbeelding des schryvers bestaen. Dit figuer, met talent en omzichtigheid gebruikt, is eene bron van schoonheden voor den redenaer; de prosopopoïe heeft eene wonderbare kracht om den toehoorder te treffen en te bewegen. Veelal gaet zy met deAenspraek gepaerd en slaet deze laetste tot haren verpersoonlykten zin over.

54

DeZinspeling maekt onregtstreeks melding van eene daed of zaek, zonder ze eigenlyk te noemen; de zinspeling dient fyn en tevens klaer te wezen. De goede redenaer weet er een wys gebruik van te maken; voor het tooneelspel is zy eene bron van schoon- en aentrekkelykheid. Geestige en zinryke schryvers leveren overvloedige en fraeije voorbeelden vanzinspeling.

55

ge-maekt, en zy met geest toegepast wordt. Weinige schryvers, hoe vinnig en zinryk zy dan ook waren, hebben de spotrede lang volgehouden zonder er door te vervelen. De spotrede moet fynscherp, onzichtbaer-bytend wezen; zy past vooral in

hekelschriften en critieken; Vondel heeft er ons menig schoon voorbeeld van geleverd.

56

DeAntithese brengt twee tegenovergestelde denkbeelden tot elkander, om ze door hetContrast beter te doen uitkomen. Dit figuer wordt algemeen veel, en in alle vakken van litteratuer, aengewend. Wanneer het niet gezocht is, maer natuerlyk uit het onderwerp zelve voortvloeit, is des zelfs uitwerksel op den styl altyd zeer voordeelig. Deantithese kan in de uitdrukking, zoowel als in de gedachte, zelfs in enkele woorden bestaen.

57

DePeriphrase verwerpt het eigenlyke woord om des zelfs beteekenis door eene omschryving uit te drukken; zy dient om het gebruik van aenstootelyke termen, om vervelende herhalingen of wanluidendheid te vermyden. De omschryving moet het gedacht aentrekkelyker, de uitdrukking welvoegelyker maken. Dit schoon figuer wordt veelal misbruikt.

58

DeVolgrede stelt eene reeks beelden of gevoelens voor, die elkander klimmend of dalend opvolgen. In deklimmende volgrede moet de zin der uitdrukking trapsgewyze toenemen, en in dedalende volgrede moet hy trapsgewyze afnemen. Keurige schryvers weten een voordeelig gebruik van dit krachtig figuer te maken.

-59

Een figuer is goed of slecht aengewend, volgens dat het zelve zich natuerlyk, ongezocht, gansch met het onderwerp

overeen-stemmend voordoet. De figuren zyn de schitterendste kleuren in het tafereel der denkbeelden. De slecht gebruikte figuren zyn aenstootelyk en bederven alles; zy willen, gelyk al wat schoon en voortreffelyk is, met kieschheid en nauwgezette zorg behandeld worden. Alleen de Meesters in de kunst zyn in het volle bezit dier schatten; zy alleen weten een matig, een gepast gebruik van dien onuitputbaren rykdom te maken.

60

De kennis der grammatiek wil deKeurigheid der tael; de verstandelyke

gewaerwording eischt hetSchoone; uit die twee hoedanigheden vloeit het Ware. Op die dry gronden berust de stylleer, die beter doorpratyk dan door theorie wordt aengeleerd.

E.V.D.

2. - Over de noodzakelykheid van het zorgvuldig beoefenen der tael.

Het is eene algemeen erkende daedzaek dat de fransche Litteratuer, verre van voortgang te maken, gedurig achteruit gaet, en haest niets meer voortbrengt dat met de menigte van meesterstukken uit de eeuw van Lodewyk XIV in vergelyking kan gesteld worden. De reden van dit verval zoekt de wyze en kundigeLaurentie in de minachting welke de hedendaegsche Franschen hebben voor hunne tael en dier wetten, voor de regels van den goeden smaek, voor de modellen der oudheid, voor de overleveringen van vroegeren dag. Door die minachting, zegt hy te regt, gaet in een land waer zy bloeide, de Letterkunde te niet, even als door den eerbied voor de tael eene Litteratuer, waer zy ontbrak, geboren wordt en tot stand komt.

Deze laetste waerheid raekt ons byzonder, ons Belgen, die, sedert dat wy de vryheid en onafhankelykheid van het lieve

Vader-land bebben bevochten, niet minder yverig zyn om de eerste gronden te leggen eener nationale Litteratuer, en de zoo lang miskende tael der Vaderen in eere te brengen. Edele tael voorwaer, en die ons den zegen van het nageslacht verzekert, indien wy ze met goed beraed voortzetten, gelyk wy haer met vlyt hebben opgevat. Doch om die schoone taek te vervullen, is het hoofdvereischte de eerbied voor de tael, niet een bespiegelende eerbied, die moeite noch inspanning kost, maer een werkelyke eerbied, bestaende in de ernstige studie der tael en het nakomen harer wetten, in 't doorgronden van haren aerd en eigenschappen, in 't gemeenzaem worden met haren ryken woordenschat, in het gebruiken van hare byzondere spreekwyzen en wendingen. Nu, omtrent dat alles blyven, over 't algemeen, onze hedendaegsche schryvers te kort aen hunnen roep, en werken, zonder het te willen, hunne eigene bedoelingen tegen, verydelen zelfs hunne billykste wenschen. Wat zy schryven is geen zuiver Nederduitsch; hunne tael heeft vreemde plooijen; hunne uitdrukkingen zyn niet nauwkeurig; hunne zamenstellingen dikwerf ongerymd; hunne volzinnen zyn beroofd van harmonie; hunne rede vloeit niet; maer stremt en hapert, en mist nagenoeg al de hoedanigheden, die by ieder letterkundig voortbrengsel, vooral in den huidigen staet van beschaving vereischt worden, zal het tot den opbouw eener echt nationale Litteratuer dienstig wezen, en niet kort na zyne verschyning in vergetelheid vallen.

Het kwaed dat wy willen tegen gaen is hoofdzakelyk vierderlei. Vooreerst denken onze schryvers niet in hunne tael, maer in 't fransch, het welk daerom in hunne voordragt overal doorstraelt, en daer noodwendig barbarismen in brengt, tot groote schade der volkstael, ja tot verbastering van 't nationael gevoel, van den belgischen geest.

Ten tweede, zy verwaerloozen de eigenschap der nederduitsche woorden, deze al te dikwerf willekeurig gebruikende, zonder de ware beteekenis uit de wortels zelf of uit de bestanddeelen op te maken, gelyk het behoort voor eene oorspronkelyke tael, als de

onze, waer alles op etymologische beginselen steunt, en byna ieder woord dat beduidt wat het uitzynen aerd moet beduiden. Van daer verkeerde of kwalyk aengewende uitdrukkingen, ongepaste epitheten, valsche woordsmedery, koppeling van denkbeelden die strydig zyn of elkander uitsluiten, alles hetwelk geschapen is om, op den duer, ons zinryk en kernvol Nederduitsch tot eene ellendige brabbeltael te misvormen.

Ieder zal gereedelyk toestemmen dat, met deze beide gebreken, de styl onzer schryvers de vereischte zuiverheid missen moet. Maer hy is tevens verstoken van twee zyner voornaemste sieraden, de verscheidenheid en de welluidendheid. Als of er in de tael geen voorraed was aen dusgenaemdesynoniemen, ziet men soms de zelfde woorden, tot vervelens toe herhaeld in een opstel, ja tot twee en drymael weêrkomen in éénen volzin, waer daerenboven alle vloeijendheid, alle kadans ontbreekt, terwyl geheel de rede opgepropt is van weêr- of tegenklanken, soms zoo strydig, dat zy niet alleen het gehoor kwetsen, maer bykans onuitspreekbaer zyn.

Onze achtbare en yverige mede-beoefenaers der vaderlandsche letteren zullen erkennen dat zy veelal te haestig en zonder genoegzaem overleg schryven, en daerdoor in onnauwkeurigheden vallen, het zy ten aenzien van het gebruik der