• No results found

Inmiddels hebben we een aantal omschrijvingen van ‘eigenaarschap van leren’

geconstrueerd. We weten iets over hoe het wordt ervaren en welke condities er zijn om het te kunnen beleven. Nu gaan we iets proberen te ontdekken over hoe je ‘eigenaarschap van leren’ kan bevorderen. Daarmee geven we invulling aan laag C van het model.

Dit hoofdstuk gaat over de leeromgeving. Je zou kunnen zeggen: het klaslokaal, maar dan in figuurlijke zin. Het gaat om situaties waarin kinderen leren binnen de school, de

omgeving waarin het leren plaatsvindt. We onderscheiden een aantal perspectieven: de leerrelaties, de didactiek, de pedagogiek, leerstrategieën, leeromgeving en curriculum.

Met die perspectieven in gedachten wandelen we in dit hoofdstuk door de omgeving van de lerende en kijken we naar de leraar, de mede-lerenden, het lokaal, de omgeving van de school, het rooster, de lesopbouw, de online omgeving, de ICT-voorzieningen, de

methode, de inhoud van de les, het didactisch model en het pedagogisch klimaat, de lerende zelf, kortom de context van het leren. Maar dan wel vanuit de invalshoek van

‘eigenaarschap van leren’ en de mogelijkheden die er zijn dat te vergroten. In dit hoofdstuk willen we bespreken wat er wel en niet toe doet bij het zoeken naar die mogelijkheden.

Figuur 16: Leercontext: de zes perspectieven van de leercontext.

a. Keuzes kunnen maken

Er zijn een aantal belangrijke veronderstellingen bij het vergroten van eigenaarschap bij de lerende. De belangrijkste is misschien wel deze: “Leerlingen moeten hun eigen keuzen kunnen maken”. Dat is een logische gedachte omdat wanneer er geen keuzen te maken zijn, de lerende slechts het aanbod kan volgen. De aanname is dat bij het maken van

Leerrelaties

Didactiek Pedagogiek

Leerstrategieën Leeromgeving

Curriculum

Eigenaarschap van leren

Tekst

26

keuzen de lerende zich verbindt met het object van zijn keuze. Er is uiteraard meer nodig om dat te bewerkstelligen maar het is een aannemelijke voorwaarde.

Als we deze veronderstelling volgen dan heeft dat allerlei gevolgen voor de omgeving van het onderwijs, voor de leercontext. Er moet dan ook wel iets te kiezen zijn. Het vereist dat de leeromgeving multifunctioneel is, flexibel is, dat deze adaptief is. Daarbij kan je denken aan een verschillend aantal zaken:

I. De fysieke ruimte

Het gaat dan om het organiseren van de fysieke ruimte die het mogelijk maakt dat er verschillende werkvormen worden gebruikt: Er is ruimte voor instructie, groepswerk, individueel werk, testen, computergebruik, kringgesprek, practica, groepsuitleg, cinema, online werk, etc. De ruimte wordt gebruikt en ingericht afhankelijk van wat nodig is. Er zijn keuzemogelijkheden.

II. De digitale ruimte

De inrichting van de digitale ruimte is eveneens van belang. Er zijn ook in de virtuele ruimte verschillende werkvormen mogelijk. In principe maakt de inzet van ICT het leren minder afhankelijk van tijd, plaats en docent. Het is daarmee een belangrijk instrument om de omgeving multifunctioneel, flexibel en adaptief te maken.

III. Het rooster

Het rooster is, zeker op de middelbare school een belangrijk organisatorisch instrument. Het is in principe een organisatiematrix waarin de variabelen klas, tijd, lokaal en docent zijn geordend. Het belangrijkste doel is hier efficiëntie. De prioriteitenlijst bepaalt hoe het rooster wordt vormgegeven en de rooster applicaties berekenen de ordening met de hoogste efficiëntie. Dat is belangrijk omdat de school een complexe organisatie is en de eisen van de lessentabel en de wensen van ieder moeten worden afgestemd. Maar het is ook een dwingende ordening waarmee het adagium “leerlingen moeten hun eigen keuzen kunnen maken” in de knel komt. Een globaler rooster met meer keuzemomenten voor leerlingen komt meer tegemoet aan de eis van flexibiliteit en adaptief onderwijs.

IV. De inhoud

Het curriculum heeft zijn basis in vastgestelde kerndoelen en eindtermen. Deze zijn vaak door uitgevers vertaald in methoden met hoofdstukken en een sequentie in de onderwerpen. Bij middelbare scholen zijn de kerndoelen en eindtermen vertaald in programma’s voor onderbouw en bovenbouw en de verschillende vakken. Op die manier wordt weinig recht gedaan aan de behoefte aan

keuzemogelijkheden. Inmiddels wordt bij het samenstellen van die methoden en programma’s wel gezocht naar een diversifiëring en naar het creëren van

keuzeopties. Maar een curriculum gebaseerd op het creëren van ‘eigenaarschap van leren’ is wat de inhoud betreft over het algemeen nog ver weg.

27 V. Keuzeruimte voor de eigenaar

De basis ingrediënten van de leeromgeving, de ruimte - het rooster - de inhoud, kunnen bij het zoeken naar mogelijkheden voor keuzen worden geflexibiliseerd.

Veel scholen zijn hier mee bezig. Flexibele roosters en keuzenmodulen worden ingevoerd en er worden in de programma’s gevarieerde routes aangelegd.

Dit alles leidt tot betere condities om ‘eigenaarschap van leren’ mogelijk te maken.

Meer keuzemogelijkheden in het systeem leidt tot meer maatwerk en differentiatie.

Het creëert mogelijk ruimte tot meer gepersonaliseerd onderwijs. Maar om te zorgen dat leerlingen werkelijk hun ‘eigen’ keuzen kunnen maken is meer nodig.

Keuzemogelijkheden alleen zijn nog geen garantie op eigenaarschap. Laten we ook kijken naar de andere elementen uit de ‘leercontext’.

b. De leraar

Als het de bedoeling is ‘eigenaarschap van leren’ bij de lerende te versterken, wat kan dan de leraar daaraan bijdragen? Wat voor bekwaamheden of vaardigheden moet de leraar meebrengen, hoe moet hij zich opstellen t.o.v. een lerende? Wat voor leraar zou men moeten zijn, wil men dat ‘eigenaarschap van het leren’ serieus nemen. Laten we het leraarschap maar eens onder de loep nemen.

I. Leraar zijn:

Wat is eigenlijk de bedoeling van het leraarschap? Wat wil de leraar bereiken?

Waartoe is hij op de educatieve aarde? Volgens Gert Biesta (Operation Education, 2015; Gert Biesta, 2012) verzorgt het onderwijs drie domeinen: kwalificatie, socialisatie en het persoonsvormende domein.

• Kwalificatie heeft te maken met het aanleren van kennis, vaardigheden en houding die leerlingen in staat stellen ‘iets te doen’.

• Socialisatie heeft te maken met het deel worden van sociale, culturele en politieke ordes. De socialisatiefunctie brengt de leerlingen tot handelen en zijn.

• De persoonsvorming of subjectwording is in zekere zin het

tegenovergestelde van de socialisatiefunctie. Het gaat over manieren van zijn die een zekere onafhankelijkheid van de bestaande ordes aanduiden.

Het gaat daarbij bijvoorbeeld om: kritisch denken, zelfstandigheid, volwassen zijn.

Als dit is waar het in het onderwijs om gaat, dat heeft de docent een taak in het realiseren van deze drie domeinen van het onderwijs. In die laatste categorie kunnen we ook de aandacht voor het ‘eigenaarschap van leren’ plaatsen.

Biesta benadrukt dat vragen rondom onderwijs samengestelde vragen zijn. En antwoorden gaan altijd over kwalificatie, socialisatie èn subjectvorming. “De drie functies van onderwijs kunnen daarom het beste worden gezien in de vorm van een Venn diagram, als drie gedeeltelijk overlappende gebieden. De interessantere en belangrijkere vragen gaan altijd over de plaatsen waar de gebieden elkaar

overlappen, in plaats van over de losse gebieden als zodanig” (Gert Biesta, 2012).

Biesta’s betoog is er één die gaat over samenhang en integratie.

28

Figuur 17: De drie functies en doeldomeinen van onderwijs

Maar wat is een leraar nu eigenlijk? “Een leraar is iemand die kennis of

vaardigheden overbrengt op anderen” staat in de van Dale. “Een leraar is iemand die anderen van wie hij of zij zich door grote bekwaamheid onderscheidt, in een wetenschap, kunst, leer of vaardigheid, onderricht”, lezen we in het Algemeen Nederlands Woordenboek (ANW), “de leraar is iemand die als beroep onderwijs geeft”, staat op de website woorden.org.

We kunnen eveneens zeggen dat de leraar een kernrol speelt in het realiseren van de doelen van het onderwijs. Biesta benadrukt dat het doel van het onderwijs altijd een kwestie is van visie en onderwerp is van discussie. Daarmee ook de rol van de leraar. Dat blijkt ook uit het debat over het formuleren van de bekwaamheidseisen van de leraar. Daar is veel discussie tussen beroepsorganisaties en andere

vertegenwoordigers van leraren en de overheid over geweest. De overheid heeft in het staatsblad van 10-04-2017 de nieuwe bekwaamheidseisen van het

onderwijspersoneel geformuleerd. Het gaat om de volgende eisen: Een citaat:

“De bekwaamheid tot het geven van onderwijs omvat de volgende bekwaamheden:

a.de vakinhoudelijke bekwaamheid;

b.de vakdidactische bekwaamheid; en c.de pedagogische bekwaamheid.

Met de kennis en kunde ten aanzien van de bekwaamheden, genoemd in het eerste lid, toont de leraar of docent aan dat hij zijn werk als leraar en als deelnemer aan de professionele onderwijsgemeenschap die hij samen met zijn collega’s vormt, kan verrichten op een professioneel doelmatige en verantwoorde wijze.”

Het is, in dit wat ambtelijk geformuleerde fragment, duidelijk dat de driedeling vakinhoud, vakdidactiek en pedagogiek de kern is van het pakket van eisen aan de leraar.

Kwalificatie

Subject-vorming Socialisatie

29 II. Didacticus zijn:

We duiken nog wat dieper in het fenomeen leraarschap en focussen op de eerste twee van de drieslag: vakinhoud en didactiek. De leraar zet die bekwaamheden in om de onderwijsdoelen te verwezenlijken.

We kijken naar het door Lee Shulman ontwikkelde begrip ‘pedagogical content knowledge’ (PCK). Het werd door hem omschreven als “that special amalgam of content and pedagogy that is uniquely the province of teachers, their own special form of professional understanding” (Shulman, 1987, p.8). De term ‘amalgaam’

geeft de vaste verbinding aan tussen de twee hoofdbestanddelen van PCK: kennis van vakinhoud en didactische strategieën. Shulman betoogde dat vaak

vakinhoudelijke kennis en pedagogiek werden gezien als elkaar uitsluitende concepten. De combinatie maakt dat de docent leerlingen kan helpen complexe concepten te begrijpen. Ook in het denken van Shulman wordt samenhang en integratie benadrukt.

III. Pedagoog zijn:

Het pedagogisch repertoire is van groot belang om eigenaarschap te versterken.

Het geven van verantwoordelijkheden en vertrouwen behoort tot de basis van het repertoire van de leraar. Maar aan de andere kant is het geven van leiding, het aanbieden van nieuwe content en het geven van feedback ook cruciaal. De onderliggende kwaliteit bij dit alles is het contact. In de relatie tussen leraar en lerende moet een bedding ontstaan waarin het ‘eigenaarschap van leren’ kan groeien. Dit gegeven is uitgewerkt in het model van het pedagogisch kruis of het interactiekruis. (Hamstra e.a. 2013)

Sturen / grenzen stellen

Instructeur / trainer Dwingeland / dompteur

In contact Uit contact In verbinding Uit verbinding

Coach / begeleider Betuttelaar / laisez faire

Volgen / ruimte geven

Figuur 18. Het pedagogisch kruis.

30

Op de horizontale as van het pedagogisch kruis staat ‘in contact’ tegenover ‘uit contact’ en op de verticale as staat ‘sturen’ tegenover ‘volgen’. Kunnen bewegen op die laatste as is de pedagogische kwaliteit die van belang is. Soms ruimte geven en dan weer de weg wijzen is het handwerk dat van een leraar een pedagogische expert maakt. De kunst is dat te doen terwijl men in contact is. Het pedagogisch kruis geeft niet een blauwdruk voor het creëren van eigenaarschap. Het ene kwadrant veroorzaakt niet noodzakelijkerwijs meer ‘eigenaarschap van leren’ dan het andere. Het creëren van een goede pedagogische relatie doet dat wel.

IV. Coach zijn:

Om dichter bij het proces van leren te komen, en de rol van de leraar daarbij, is het ook waardevol te kijken naar theorieën die over de relatie of de begeleiding van lerenden gaat.

Transactioneel Analyse (TA) is zo’n theorie en is een psychologische benadering die oorspronkelijk is ontwikkeld door Eric Berne en zich richt zich op

communicatief gedrag. In TA worden verschillende zgn. ‘ego posities’

gedefinieerd. Binnen een persoonlijkheid worden de kritische ouder, de voedende ouder, de volwassene, het aangepaste kind en het natuurlijk kind onderscheiden.

Iedere ego positie heeft een eigen repertoire van reageren. (Berne, 2009)

Kritische Ouder Voedende Ouder

Volwassene

Aangepast Kind Natuurlijk Kind

Figuur 19. De ego-posities binnen Transactionele Analyse.

K.O. V.O.

A.K. N.K.

V.

31

Bij de interacties tussen personen zijn er verschillende transacties mogelijk.

Daarmee bewust omgaan en goede keuzes maken helpt om succesvol met elkaar te communiceren. Dat geldt natuurlijk sterk voor de relatie leraar – lerende. Het is niet de bedoeling de veelomvattende theorie van Transactionele Analyse hier te beschrijven. Het gaat erom te benoemen dat er mogelijkheden zijn om methodisch naar de relatie leraar – lerende te kijken en die relatie te verbeteren.

Figuur 20. Verschillende transacties tussen personen bij Transactionele Analyse.

V. Mens zijn:

Het doet er allemaal toe, de bedoeling van het onderwijs in het oog hebben, een focus op vakinhoud, het inzetten van vak-geïntegreerde didactiek, het hebben van een pedagogisch repertoire en het kiezen van de juiste relationele positie. En de samenhang en integratie van de deelgebieden wordt door iedere theorie benadrukt.

We willen daar nog iets anders aan toevoegen en nog een stap verder gaan dan het benadrukken van samenhang en integratie. Een leraar is een mens. Hij of zij brengt zijn persoonlijkheid mee. Voor de lerende is de leraar een voorbeeld, een

Volwassene Ouder

Kind Volwassene

Ouder

Kind

32

klankbord, een spiegel. Het is een persoon waarmee samengewerkt wordt, geworsteld wordt, van geleerd wordt. De leraar is een ouder, iemand met levenservaring, met gevoel, met verstand van dingen, met sterke kanten en met zwakheden. De leraar heeft een ontwikkelde ethiek, weet voor zichzelf wat goed en fout is en onderzoekt deze voortdurend. De goede leraar ziet de lerende, heeft aandacht, inlevingsvermogen, geduld, wijst de weg, is kritisch en eerlijk. De leraar is geen volmaakt mens maar wel een ontwikkeld mens die zich laat zien en die in staat is zijn mens-zijn in te zetten. Zo’n leraar moedigt de lerende aan om die intieme betrekking aan te gaan met dat wat men leert. Met zo’n leraar kan een lerende zich verhouden en kan hij of zij werkelijk ‘eigenaarschap van leren’

ervaren.

33 c. De lerende

Hoe kan een lerende zijn of haar ‘eigenaarschap van leren’ versterken of vergroten? Laten we kijken naar wat de lerende zelf kan doen. Het gaat dan allereerst om het inzetten van een aantal vaardigheden. De hier gebruikte lijst van vaardigheden is ontleend aan het eerdergenoemde model van Conley en French. (Conley en French, 2014). In dat model wordt geen onderscheid gemaakt tussen de verschillende lagen zoals die hier worden gebruikt. Alleen de onderdelen uit het model die passen in het verhaal over ‘leercontext’

hebben we opgenomen. Het gaat om de vaardigheden: doeloriëntatie, zelfregulering, zelfvertrouwen, zelfreflectie, zelfcontrole en doorzettingsvermogen. Hieronder worden de begrippen kort toegelicht.

I. Doeloriëntering

Vanuit zijn motivatie en betrokkenheid vormt de lerende een aantal leerdoelen.

Van daaruit ontstaat de drive om vanuit de huidige situatie naar de gewenste situatie te komen. De leerdoelen kunnen meer gericht zijn op zichzelf en op het ontwikkelen van kennis en vaardigheden of om meer externe motivaties. De leerdoelen kunnen meer of minder expliciet zijn en kunnen ook in het proces van leren worden bijgesteld. Het gaat erom dat er een gerichtheid is die het leerproces in gang zet.

II. Zelfregulering

Zelfregulerend leren houdt in dat de lerende leerstrategieën inzet om het leerdoel te bereiken. Deze leerstrategieën kunnen in vier categorieën worden

onderverdeeld:

• De eerste zijn de cognitieve strategieën. Hier gaat het o.a. om het verbinden van wat men al weet met nieuwe kennis. Maar het gaat ook om herhaling van het leermateriaal om de informatie in het geheugen op te slaan. Het kan ook gaan om strategieën om materiaal te visualiseren om het leren makkelijker te maken.

• De tweede categorie is die van de metacognitieve strategieën, zoals

bijvoorbeeld het inplannen van de benodigde leertijd, checken of iets begrepen is en het achteraf bepalen of de gebruikte leerstrategieën juist gekozen waren.

• Management-strategieën vallen onder de derde categorie. Hierbij ligt de focus op het scheppen van de juiste condities voor de ideale leeromgeving,

bijvoorbeeld door te bedenken wie of wat zou kunnen helpen om door te zetten bij tegenslag en daardoor zo succesvol mogelijk te leren.

De vierde en laatste categorie van leerstrategieën heeft te maken met het motivationele aspect. Hier gaat het bijvoorbeeld om het bepalen van een leerdoel of de oriëntatie op het waarom van de taak. Dit kan de

zelfwerkzaamheid vergroten.

III. Zelfvertrouwen

Zelfvertrouwen begint bij zelfbewustzijn. De lerende is zich bewust van wat hij doet of wie hij is. Zelfvertrouwen is daar de normerende invulling van. Het heeft de twee dimensies: vaardigheid en waardigheid. Hier in laag C, de leercontext, wordt zelfvertrouwen gebruikt vanuit de dimensie van vaardigheid. (James, 1890) Naarmate de vaardigheid groter is wordt het zelfvertrouwen ook groter.

Zelfvertrouwen creëert de overtuiging dat iemands daden tot resultaten leiden, dat men leerdoelen kan behalen.

34

Zelfvertrouwen vanuit de dimensie van waardigheid hoort meer thuis in laag A en heeft veel overlap met begrippen als groei-- mindset, flow en intrinsieke motivatie.

IV. Zelfreflectie

Zelfregulerende strategieën zoals metacognitieve vaardigheden gaan over het vermogen van de lerende om zichzelf te monitoren om vast te stellen hoe succesvol hij is in het bereiken van zijn leerdoelen. Hierbij is de vaardigheid zelfreflectie belangrijk. Het gaat om het kunnen kijken naar het eigen leren en de regulering van de cognitieve processen.

V. Zelfcontrole

Zelfcontrole of zelf-monitoring hangt nauw samen met zelfreflectie. Het houdt in dat de lerende in de gaten houdt of de manier van leren hem dichter bij het leerdoel brengt. Wanneer hij inziet dat hij niet effectief leert, zal hij de aanpak of de

leerstrategieën hierop aanpassen en zullen er minder vaak dezelfde fouten worden gemaakt.

VI. Doorzettingsvermogen

Wanneer de lerende beschikt over doorzettingsvermogen ontstaat er een

gedrevenheid om leerdoelen te halen. De lerende heeft het gevoel dat hij controle heeft over het leren. Hij weet obstakels in het leerproces te overwinnen. Ondanks de inspanning, de tijdsinvestering en eventuele faalmomenten gaat de lerende door om de doelen te bereiken.

In de theorie van Jon Pierce gaat het zoals we hebben gezien over het ontwikkelen van psychologisch eigenaarschap. Dat ontwikkelen van psychologisch eigenaarschap hebben we verwerving genoemd. Het maakt niet uit waarmee men eigenaarschap aangaat, verwerven kan met ieder object, materieel of niet materieel, concreet of abstract.

Pierce stelt dat die ontwikkeling naar eigenaarschap is verbonden met het verkrijgen van controle over, het ontwikkelen van een relatie met en de investering in het object. Deze vaardigheden licht ik hieronder verder toe.

I. Controle over het onderwerp

Beheersing van een object lijkt een belangrijke eigenschap van het fenomeen eigenaarschap te zijn. In een studie over de semantiek van eigenaarschap laat zien dat dit in feite betekent dat men objecten kan gebruiken en beheersen. (Rudmin &

Berry, 1987)

Ander onderzoek heeft aangetoond, dat controle over een object uiteindelijk aanleiding geeft tot gevoelens van eigendom ten opzichte van dat object (Sartre, 1943; Csikszentmihalyi & Rochberg-Halton, 1981). Net als delen van het lichaam, worden objecten die kunnen worden bestuurd, beschouwd als een deel van het zelf (McClelland, 1951), en hoe groter de hoeveelheid controle, hoe meer het object wordt ervaren als deel van het zelf (Furby, 1978; Prelinger, 1959). Objecten die daarentegen niet kunnen worden bestuurd of die worden gecontroleerd door anderen, worden niet gezien als een deel van het zelf (Seligman, 1975).

In document De theorie van Eigenaarschap van Leren (pagina 25-37)