• No results found

Late IJzertijd / Romeinse periode

5.1 Sporen en structuren

5.1.1 Late IJzertijd / Romeinse periode

5 RESULTATEN 

5.1 Sporen en structuren 

5.1.1 Late IJzertijd / Romeinse periode 

5.1.1.1 Greppels 

Binnen  het  onderzoeksgebied  konden  twee  zones  afgelijnd  worden  waar  greppels  werden  aangesneden die op basis van het aardewerk te dateren waren in de Late Ijzertijd / vroeg‐Romeinse  periode.  Het  betrof  een  zone  in  de  noordelijke  helft  van  Werkput  1  en  een  tweede  zone  in  de  westelijke helft van Werkput 2.    A. ZONE  De eerste zone was te situeren in de noordelijke helft van Werkput 1, tussen 90 en 190 meter ten  zuiden van de Nieuwkerkenstraat. Binnen deze zone lagen vijf verschillende greppels met een min of  meer orthogonale indeling. Omdat het onderzoeksgebied ter hoogte van deze greppels niet breder  was dan 17 meter werd echter nooit een volledig areaal aangesneden. Bovendien was de bewaring  van de greppels zeer ondiep waardoor ze op bepaalde plaatsen zelfs niet over de volledige lengte te  volgen waren.   

De  greppels  die  binnen  deze  zone  werden  geregistreerd  kregen  de  spoornummers  45  (TAW  62,839m), 97 (TAW 62,623m), 106 (TAW 62,499m), 113 (TAW 62,262m) en 118 (TAW 62,306 m). Alle  greppels  hadden  een  grijsbruine  tot  witbeige,  uitgeloogde  vulling  van  kleiige  leem  vermengd  met  ijzerconcreties, houtskoolspikkels en aardewerk.  

De  twee  parallelle  greppels  (sporen  45  en  106)  met  een  noordoost‐zuidwest  oriëntatie  stonden  dwars  op  de  lengteas  van  het  onderzoeksgebied  en  konden  onderzocht  worden  over  de  respectievelijke lengte van 13,7 meter en 16,1 meter. Beide greppels hadden een sterk verschillende 

breedte,  respectievelijk  90  cm  ten  opzichte  van  50  cm,  wat  mogelijk  te  verklaren  is  door  de  bewaringstoestand. Spoor 45 lag een stuk lager op de helling en was minder onderhevig geweest aan  de nivelleringspraktijken op de top.            Twee andere greppels (sporen 97 en 113) hadden een oriëntatie die min of meer loodrecht stond op  de  richting  van  de  hierboven  beschreven  greppels.  Ze  konden  onderzocht  worden  over  een  lengte  van  respectievelijk  22,3  meter  en  29,90  meter.  Dit  was  niet  de  volledige  lengte  omdat  ze  werden  onderbroken  door  een  verschillende  reden.  Spoor  97  was  zeer  ondiep  bewaard  en  kon  op  het  zuidelijke uiteinde niet verder gevolgd worden in het vlak. Bij spoor 113 werd het zuidelijke uiteinde 

 

vernietigd door de inslag van een artilleriegranaat. De breedte van beide sporen was vrij gelijklopend  en varieerde tussen de 50 cm en 70 cm. 

De vijfde greppel (spoor 118) week licht af van het bovenstaande in de zin dat de oriëntatie (oost‐ west)  minder  goed  aansloot  op  de  orthogonale  indeling  van  de  vier  andere  greppels.  De  greppel  kwam uit op spoor 113 en liep van daaruit tot aan de putwand 7 meter meer naar het westen. De  breedte van de greppel was ongeveer 70 cm.            Figuur 13 Coupetekeningen greppels zone 1

De diepte van de greppels varieerde tussen 2 cm en 15 cm, behalve spoor 45 dat 30 cm diep was. De  bodems  waren  allen  halfrond  en  de  vulling  was  danig  uitgeloogd  dat  er  geen  lagen  meer  onderscheiden konden worden.  

Een  van  de  redenen  waarom  de  greppels  zo  ondiep  bewaard  waren,  was  de  keuze  die  moest  gemaakt  worden  tijdens  het  afgraven.  Het  archeologische  vlak  werd  bewust  iets  dieper  aangelegd  omdat de leesbaarheid daardoor sterk toenam. Bij een coupe langs de putwand van spoor 106 kon in  de menglaag een hoger gedeelte van de greppel worden onderscheiden. 

 

In  Spoor  106  werden  in  totaal  69  scherven  en  tientallen  gruisfragmenten  handgevormd  aardewerk  met  een  totaal  gewicht  van  678  g  aangetroffen  die  allen  toebehoorden  aan  1  individu.  Ze  werden  vrij  hard  gebakken  met  een  fijne  tot  grove  chamotte  waardoor  ze  een  brokkelig breukvlak vertonen. De buitenwand is overwegend bruinrood van kleur terwijl de kern  en binnenwand donkergrijs tot bruingrijs zijn. De wanddikte varieert tussen de 7 en 10 mm. De  scherven  zijn  de  resten  van  een  archeologisch  volledige  kom  met  een  vlakke  bodem  en  een  uitstaande  rand  met  een  S‐profiel.  De  binnen‐  en  buitenwand  was  licht  geglad  en  er  werden  geen sporen van versiering aangetroffen.                 In Spoor 118 werden in totaal 22 scherven handgevormd aardewerk met een totaal gewicht van  284g  aangetroffen  die  allen  toebehoorden  aan  1  individu.  Ze  waren  matig  tot  hard  gebakken  met een verschraling van grove chamotte en organische elementen. De buiten‐ en binnenwand  zijn overwegend bruingrijs van kleur terwijl de kern donkergrijs is. De dikte varieert tussen de 12  en  17  mm.  De  scherven  zijn  hoofdzakelijk  bodemfragmenten  met  een  aanzet  van  de  wand.  Vermoedelijk betreft het hier een dikwandig kom of pot met een vlakke bodem. Er kon niet veel 

 

afgeleid  worden  met  betrekking  tot  de  wandafwerking  maar  het  lijkt  dat  de  buiten‐  en  binnenwand minstens geëffend zijn en mogelijks geglad.           B. ZONE  De tweede zone lag in het westen van Werkput 2, op een afstand van 40 tot 70 meter ten oosten van  de  Armentierssteenweg.  Ook  hier  konden  vijf  verschillende  greppels  worden  onderscheiden  met  opnieuw een orthogonale indeling. Het onderzoeksgebied was hier nog smaller, niet breder dan 11  meter, en liet dus ook niet toe om volledige arealen te onderzoeken. De bewaringstoestand van de  greppels was behoorlijk tot goed.          Figuur 15   Bodem van een kom of pot uit Spoor 118 (schaal 1:3) Figuur 16 Detail zone 2.

 

De greppels in zone 2 waren de archeologische grondsporen met de nummers 433 (TAW 51,830 m),  434 (TAW 51,793 m), 436 (TAW 51,329 m), 438 (TAW 50,945 m) en 450 (TAW 50,575). Alle greppels  hadden  een  lichtgrijze  tot  witbeige,  uitgeloogde  vulling  van  kleiige  leem  vermengd  met  ijzerconcreties,  houtskool‐  en  mangaanspikkels  en  aardewerk.  In  vergelijking  met  Zone  1  liggen  de  greppels veel dichter op elkaar maar de oriëntatie is nagenoeg dezelfde. 

Drie  parallelle  greppels  (sporen  433,  434  en  436)  met  een  noordwest‐zuidoost  oriëntatie  konden  onderzocht worden over de respectievelijke lengte van 5,3 meter, 10,7 meter en 7,2 meter. Enkel de  middelste  greppel  (spoor  434)  dwarste  het  onderzoeksgebied  volledig.  De  meest  oostelijke  (spoor  433) liep door naar het zuiden en maakte in het noorden een rechte hoek naar het noordoosten en  sloot vermoedelijk aan op spoor 434. Een granaatinslag op dit punt maakte het echter onmogelijk dit  vast  te  stellen.  De  meest  westelijke  greppel  (spoor  436)  liep  in  het  zuiden  verder  buiten  het  onderzoeksgebied terwijl hij naar het noorden toe niet verder kon gevolgd worden omwille van de  mindere bewaringstoestand. Het paste perfect binnen het orthogonaal systeem moest deze laatste  greppel daar een rechte hoek gemaakt hebben naar het zuidwesten en zo aansloot op de oostelijke  greppel waar die samenkwam met spoor 434. 

Drie  andere  greppels  (sporen  433,  4365  en  438/450)  stonden  loodrecht  op  de  oriëntatie  van  de  hierboven  beschreven  greppels.  Ze  konden  onderzocht  worden  over  een  lengte  van  respectievelijk  2,6  meter,  13,3  meter  en  13,6  meter.  Alle  drie  de  greppels  konden  slechts  over  bovenstaande  afstand onderzocht worden omdat ze werden onderbroken door de vernietigende gevolgen van de  oorlog.     De bewaring van de greppels in Zone 2 was stukken beter dan in Zone 1. Niet alleen waren ze dieper,  de uitloging was ook minder. Behalve Spoor 434 hadden ze allemaal een afgeronde bodem op een  diepte van 10 cm tot 45 cm. Spoor 434 was nog dieper (55 cm) maar onderscheidde zich bovenal van   de  andere  omwille  van  zijn  spitse  vorm.  De  vulling  had  dezelfde  kenmerken  als  aan  het  oppervlak  werd vastgesteld.                 5

  Spoor  436  bestond  uit  twee  loodrecht  op  elkaar  staande  greppels  die  tijdens  het  veldwerk  als  één  greppel  met  één   spoornummer werden geregistreerd 

  In Spoor 433 werd 1 scherf handgevormd aardewerk aangetroffen met een totaal gewicht van  38g. Het is een fragment die een volledige wand omvatte van de rand tot en met de aanzet van  de bodem van een lage, open kom of bord. Het was matig gebakken en met grovere chamotte  en organische elementen verschraald. De buitenwand is roodbruin van kleur terwijl de kern en  de binnenwand donkergrijs zijn. De dikte van de wand is ongeveer 10 mm en van de bodem 12  mm. De buitenwand werd mogelijk licht vlak gemaakt.     5.1.1.2 (Paal)kuilen 

Er  werden  slechts  twee  (paal)kuilen  aangetroffen  die  te  plaatsen  waren  in  de  vroeg‐Romeinse  periode.  Opmerkelijk  is  dat  ze  allebei  in  de  directe  omgeving  lagen  van  de  hierboven  beschreven  greppels in Zone 1. Ze werden echter te verspreid ten opzichte elkaar aangetroffen om ze met elkaar  in  verband  te  brengen  of  toe  te  wijzen  aan  een  bepaalde  functie  of  constructie.  Hiervoor  werden  überhaupt  te  weinig  (paal)kuilen  aangetroffen.  Opnieuw  kan  de  beperkte  breedte  van  het  onderzoeksgebied  aangehaald  worden  maar  naar  alle  waarschijnlijkheid  zal  de  destructieve  impact  van de oorlog een deel hebben uitgewist. 

   

 

De eerste kuil (Spoor 76, TAW 62,801 m) lag 31 meter ten zuiden van de meest noordelijke greppel  (Spoor 45). In het vlak tekende deze kuil zich af als een ovaal spoor met een lengte van 45 cm en een  breedte van 30 cm. In de coupe onderscheidde het spoor zicht als een ondiep kuiltje (12 cm) met een  afgeronde bodem. Een grijze tot beige laag kleiige leem met weinig tot geen bijmenging en een lichte  bioturbatie werd afgedekt door een vergelijkbare laag met een eerder beige tot bruine kleur.                   De tweede kuil (Spoor 131, TAW 62,127 m) bevond zich 32 meter ten zuiden van spoor 112, op de  zuidelijke grens van Zone 1. In het vlak tekende deze kuil zich af als een rond spoor met een diameter  van ongeveer 65 cm en een vulling van lichtbruine kleiige leem doorspekt met houtskoolspikkels. In  doorsnede  was  het  kuiltje  15  cm  diep  met  een  afgeronde  bodem.  Een  lichtbruine  laag  dekte  een  houtskoolrijk pakket af dat zich op de bodem van de kuil bevond. De zuidelijke helft van de kuil was  zwaar verstoord door bioturbatie.                  

In  Spoor  131  werden  4  scherven  handgevormd  aardewerk  met  een  totaal  gewicht  van  18g  aangetroffen.  Het  betrof  kleine  wandfragmenten  die  hoogst  waarschijnlijk  toebehoorden  aan 

Figuur 19 Coupefoto en ‐tekening van Spoor 76

 

dezelfde  pot.  Ze  waren  matig  gebakken  met  fijn  potschervengruis  en  kwarskorreltjes  als  magering. De buiten‐ en binnenwand zijn overwegend roodbruin tot beige van kleur terwijl de  kern  donkergrijs  is.  De  dikte  varieert  tussen  de  6  en  8  mm.  Ondanks  de  fragmentarische  staat  kan er versiering vastgesteld worden in de vorm van twee evenwijdige groeven.  

 

5.1.1.3 Brandrestengraven 

Op  het  onderzoekstraject  werden  nog  twee  bijzondere  vondsten  gedaan  uit  de  (vroeg‐)Romeinse  periode. Zowel in Werkput 1 als in Werkput 2 werd een brandrestengraf aangesneden dat geïsoleerd  lag  ten  opzichte  van  andere  sporen  uit  dezelfde  periode.  Deze  geïsoleerde  ligging  is  echter  relatief  omdat  slechts  een  beperkte  zone  rond  de  graven  kon  onderzocht  worden  en  een  eventuele  vernietiging van andere graven ten gevolge van de oorlog ook niet uitgesloten kan worden. 

Beide graven waren van het ustrina type. Bij dit soort crematiegraven werd de brandstapel op een  andere plaats ingericht dan waar het graf gepland was. Na de crematie werden de resten verzameld  en  in  een  kuil  gedeponeerd.  Grafgiften  konden  reeds  op  de  brandstapel  meegegeven  worden  en  werden  dan  met  de  brandresten  in  de  kuil  gedeponeerd.  Het  kon  ook  dat  de  grafgiften  gewoon  onverbrand werden meegegeven. 

 

A. BRANDRESTENGRAF 1 (SPOOR 211) 

Het eerste brandrestengraf (TAW 60,557 m)werd aangetroffen in de zuidelijke helft van Werkput 1,  ongeveer 95 meter ten zuidwesten van het uiteinde van de Wulvergemstraat. In het vlak tekende dit  archeologisch  grondspoor  zich  af  met  een  onregelmatige  tot  ovale  vorm  (107  x  58  cm)  en  een  noordwest‐zuidoost  oriëntatie  overeenkomstig  met  de  hoofdrichting  van  de  hierboven  beschreven  greppelsystemen.  

 

Het graf was tot 20 cm diep bewaard en vertoonde in het profiel twee verschillende lagen. Een beige  tot lichtbruin pakket lemig zand lag op de bodem en was vermoedelijk grond die onmiddellijk terug in  de  kuil  was  terecht  gekomen.  Daar  boven  lag  een  houtskoolrijke  laag  doorspekt  met  fragmenten  verbrand bot en scherven handgevormd aardewerk. De overgang tussen deze  twee lagen  was zeer  onregelmatig  waarbij  de  bovenste  laag  soms  plots  een  stuk  dieper  lag  en  de  concentratie  aan  houtskool veel groter was. 

            Figuur 21 Detail Brandrestengraf 1. Figuur 22 Coupetekeningen kwadranten Brandrestengraf 1

 

Er  werden  in  totaal  89  scherven  handgevormd  aardewerk  met  een  totaal  gewicht  van  569g  gerecupereerd  uit  het  graf.  Al  de  scherven  behoorden  toe  aan  1  individu,  namelijk  een  dunwandige pot met een vlakke bodem en een licht naar buiten staande rand met S‐profiel. De  scherven  waren  matig  tot  hard  gebakken  met  een  verschraling  van  potgruis  en  organische  elementen.  De  binnenwand  is  overwegend  bruingrijs  van  kleur  en  de  buitenwand  roodbruin  terwijl de kern donkergrijs is. De dikte van de wand varieert tussen de 5 en 7 mm, de bodem is  ongeveer 15 mm dik. Er werden zowel rand‐, wand‐ en bodemscherven gevonden maar omwille  van een te grote fragmentatie was het niet meer mogelijk om een archeologisch volledige pot te  reconstrueren.  Op  de  schouder  van  het  recipiënt  konden  twee  soorten  versiering  worden  vastgesteld. Net onder de hals waren brede, diagonale inkepingen aangebracht terwijl er lager  nog vaag kamstreekversiering herkend konden worden.             B. BRANDRESTENGRAF 2 (SPOOR 470)  Brandrestengraf 2 (TAW 47,352 m) bevond zich in het midden van Werkput 2, ongeveer 125 meter  ten  oosten  van  de  Armentierssteenweg.  Dit  graf  werd  geregistreerd  als  een  archeologisch  grondspoor  met  een  ronde  vorm  (133  x  112  cm).  Omwille  van  de  deze  vorm  kon  geen  oriëntatie  bepaald worden maar het lijkt waarschijnlijk dat deze vergelijkbaar is met de andere sporen uit deze  periode. 

 

De grafkuil was bewaard tot 27 cm onder het archeologisch vlak. In de profieldoorsnede konden drie  verschillende  lagen  worden  onderscheiden.  Onderaan  bevond  zich  een  lichtbruine  tot  beige  laag  kleiige leem die waarschijnlijk was ontstaan tussen het graven van de kuil en het deponeren van de  brandresten.  Daarboven  lag  een  pakket  met  een  grote  concentratie  aan  houtskool  en  fragmenten 

verbrand bot. Deze twee lagen werden afgedekt door een laag die net als de onderste lichtbruin tot  beige was.          Figuur 24 Detail Brandrestengraf 2. Figuur 25 Coupetekeningen kwadranten Brandrestengraf 2 

 

Tegen de zuidelijke rand van het graf werd handgevormd aardewerk gevonden. Het betrof de resten  van een oxiderend gebakken, dunwandige pot met een sterk naar buiten staande rand die nagenoeg  volledig  was  maar  wel  in  tientallen  scherven  was  gebroken.  Bovendien  was  het  aardewerk  zeer  verweerd door de bodemprocessen. Er werden in totaal 24 scherven met een totaal gewicht van  102g  gerecupereerd.  De  scherven  waren  matig  tot  hard  gebakken  met  een  verschraling  van  potgruis en kwarts. De binnen‐ en buitenwand is overwegend roodbruin van kleur terwijl de kern  eerder grijsbruin is. De dikte varieert tussen de 3 en 5 mm. Omwille van een grote fragmentatie  en een sterke verwering‐ waardoor de breuklijnen vervaagd waren‐ was het niet meer mogelijk  om de pot te reconstrueren noch om enige vorm van versiering te onderscheiden.            

Naast  het  aardewerk  werden  nog  7  ijzeren  objecten  aangetroffen  die  geïdentificeerd  konden  worden  als  nagels.  De  meeste  waren  sterk  verroest  zodat  het  nog  moeilijk  was  een  duidelijke  vorm te onderscheiden maar drie waren nog als nagel te herkennen. 

 

5.1.1.4 Geul 

In  het  oosten  van  Werkput  5  werd  een  spoor  aangesneden  dat  zich  in  het  vlak  aftekende  als  twee  evenwijdige  greppels.  De  vulling  was  zeer  sterk  gelijkend  op  die  van  de  hierboven  beschreven  greppels,  namelijk  sterk  uitgeloogde  witte  tot  lichtgrijze  zandige  leem.  Bij  het  couperen  van  de  meest  oostelijke  greppel  werd  vastgesteld  dat  hij  een  ouder  grondspoor  doorsneed dat zich naar het westen uitstrekte en niet werd vastgesteld in het vlak. Daarom werd  de coupe naar het westen uitgebreid en bleek het ouder spoor veel dieper te gaan en zich uit te  strekken  tot  ruim  voorbij  de  westelijke  greppel.  Hoe  breed  dit  spoor  was  kon  niet  worden  vastgesteld  omdat  maar  één  helft‐  tot  het  diepste  punt‐  werd  uitgegraven.  Verder  uitbreiden  van de coupe zou een gigantische put hebben veroorzaakt die nefast zou zijn voor de stabiliteit  van de grond.  

Uit  de  coupe  kon  afgeleid  worden  dat  het  een  soort  geul  betrof  die  aan  de  hand  van  het  aardewerk  uit  de  diepste  lagen  van  de  vulling  in  de  Ijzertijd  te  dateren  was.  Op  basis  van  de  opbouw  van  de  gelaagdheid  kan  er  van  uit  gegaan  worden  dat  het  spoor  waterhoudend  is  geweest.  Het  lijkt  er  dus  op  dat  het  om  een  geul  gaat  die  zich  een  weg  had  gesneden  af  de  helling en die na verloopt van tijd verzand is geraakt.                  In de vulling van de geul werden 14 scherven handgevormd aardewerk met een totaal gewicht  van 298g aangetroffen. Op basis van het baksel en de wandafwerking kon het minimaal aantal  individuen (MAI) vastgesteld worden op 3. 9 wandfragmenten waren echter te gefragmenteerd  om nader te gaan bepalen.   Figuur 27 Coupetekening van de geul met de twee greppel in het grijs. Figuur 28 Coupefoto van het diepste punt van de geul

 

 

   

Van  het  eerste  individu  waren  twee  wandscherven  bewaard  gebleven  waarvan  één  met  een  aanzet van de bodem. Ze waren matig tot hard gebakken met een verschraling van  steen, kwarts  en  organische  elementen.  De  buiten‐  en  binnenwand  zijn  overwegend  bruinrood  van  kleur  terwijl de kern donkergrijs is. De dikte van de wand varieert tussen de 15 en 19 mm. De scherven  moeten  afkomstig  zijn  van  een  groter  recipiënt  met  een  vlakke  bodem,  een  besmeten  buitenwand  en  een  geëffende  binnenwand.  Ook  van  het  tweede  individu  waren  slechts  twee  scherven teruggevonden. Het zijn allebei bodemfragmenten van een betrekkelijk groot recipiënt  met een vlakke bodem. De binnenwand was overwegend roodbruin, de buitenwand grijs en de  kern  donkergrijs.  De  scherven  hadden  een  magering  van  organische  elementen  en  schelpengruis. Ze waren zeer hard gebakken maar dit was eerder te wijten aan een secundaire  verbranding die er ook voor had gezorgd dat de buitenwand die lichtgrijze kleur had gekregen.  Van het derde individu was slechts één wandscherf aangetroffen. Ze was hard gebakken en heeft  een  fijnere  chamotte  verschraling.  De  buitenwand  is  beige  tot  bruin  van  kleur  terwijl  de  binnenwand en de kern donkergrijs zijn. De dikte van de scherf bedroeg ongeveer 7 mm. 

5.1.2 Middeleeuwen 

5.1.2.1 Middeleeuwse zone (Werkput 6) 

In het noorden van Werkput 6 werd een zone aangesneden met een opvallende densiteit aan sporen  uit  de  Middeleeuwen.  Het  betrof  in  hoofdzaak  greppels  die  mogelijk  een  erf  afbakenden  met  daar  tussen kuilen en/of paalkuilen. 

 

A. GREPPELS 

In  deze  Middeleeuwse  zone  werden  vijf  greppels vastgesteld binnen een gebied dat niet  langer  was  dan  45  lopende  meter  van  het  onderzoekstracé. Drie van deze greppels waren  brede,  diepe  greppels  (spoor  854,  TAW  56,888  m; 880, TAW 57,799 m en 889, TAW 58,177 m)  die  typologisch  als  erfafbakening  geïnterpreteerd  konden  worden.  De  twee  overige  greppels  (spoor  845  en  886)  waren  ondiep en veel minder breed en dienden eerder  als afwateringsgreppels.  

 

De twee meest zuidelijke brede greppels (spoor  854  en  880)  hadden  een  overeenkomstige  oriëntatie  en  omsloten  mogelijk  een  erf  of  areaal  dat  deels  binnen  het  onderzoeksgebied  lag.  Spoor  854  (1145  cm  lang  en  95  cm  breed)  kruiste  het  onderzoekstracé  in  een  rechte  lijn  van  het  zuidwesten  naar  het  noordoosten.  Spoor  880  (1011  cm  lang  en  250  cm  breed)  dwarste  het  tracé  ruim  20  meter  noordelijker  en  min  of  meer  parallel  met  spoor  854,  zij  het  iets  meer  naar  het  westen  gericht.  Bovendien  had  spoor  880  een  aftakking  naar  het  zuiden  toe  die  loodrecht  stond  op  de  oriëntatie  van  spoor  854.  Het  lijkt  zeer  aannemelijk  dat  deze  aftakking  en  Spoor  854  buiten  het  onderzoeksgebied op elkaar aansloten.  

 

De  derde  bredere  greppel  (Spoor  889:  990  cm  lang en 156 cm breed) situeerde zich nog eens 6 

 

meter  noordelijker  dan  spoor  854  en  was  bovendien  oost‐west  gericht.  De  relatie  tussen  deze  greppel en de twee bovenstaande is moeilijk te bepalen. Het is niet onwaarschijnlijk dat hij de twee  andere meer naar het oosten doorsneed.  

In de doorsnede van de bredere greppels werd de functie als erfafbakening duidelijk weerspiegeld.  Ze waren tussen 50 en 80 cm diep met een afgeronde bodem en een grijze tot witte vulling van lemig  zand.  De  uitloging  was  reeds  zo  ver  gevorderd  dat  het  niet  meer  mogelijk  was  om  lagen  te  onderscheiden in de vulling.