5.1 Sporen en structuren
5.1.1 Late IJzertijd / Romeinse periode
5 RESULTATEN
5.1 Sporen en structuren
5.1.1 Late IJzertijd / Romeinse periode
5.1.1.1 Greppels
Binnen het onderzoeksgebied konden twee zones afgelijnd worden waar greppels werden aangesneden die op basis van het aardewerk te dateren waren in de Late Ijzertijd / vroeg‐Romeinse periode. Het betrof een zone in de noordelijke helft van Werkput 1 en een tweede zone in de westelijke helft van Werkput 2. A. ZONE 1 De eerste zone was te situeren in de noordelijke helft van Werkput 1, tussen 90 en 190 meter ten zuiden van de Nieuwkerkenstraat. Binnen deze zone lagen vijf verschillende greppels met een min of meer orthogonale indeling. Omdat het onderzoeksgebied ter hoogte van deze greppels niet breder was dan 17 meter werd echter nooit een volledig areaal aangesneden. Bovendien was de bewaring van de greppels zeer ondiep waardoor ze op bepaalde plaatsen zelfs niet over de volledige lengte te volgen waren.
De greppels die binnen deze zone werden geregistreerd kregen de spoornummers 45 (TAW 62,839m), 97 (TAW 62,623m), 106 (TAW 62,499m), 113 (TAW 62,262m) en 118 (TAW 62,306 m). Alle greppels hadden een grijsbruine tot witbeige, uitgeloogde vulling van kleiige leem vermengd met ijzerconcreties, houtskoolspikkels en aardewerk.
De twee parallelle greppels (sporen 45 en 106) met een noordoost‐zuidwest oriëntatie stonden dwars op de lengteas van het onderzoeksgebied en konden onderzocht worden over de respectievelijke lengte van 13,7 meter en 16,1 meter. Beide greppels hadden een sterk verschillende
breedte, respectievelijk 90 cm ten opzichte van 50 cm, wat mogelijk te verklaren is door de bewaringstoestand. Spoor 45 lag een stuk lager op de helling en was minder onderhevig geweest aan de nivelleringspraktijken op de top. Twee andere greppels (sporen 97 en 113) hadden een oriëntatie die min of meer loodrecht stond op de richting van de hierboven beschreven greppels. Ze konden onderzocht worden over een lengte van respectievelijk 22,3 meter en 29,90 meter. Dit was niet de volledige lengte omdat ze werden onderbroken door een verschillende reden. Spoor 97 was zeer ondiep bewaard en kon op het zuidelijke uiteinde niet verder gevolgd worden in het vlak. Bij spoor 113 werd het zuidelijke uiteinde
vernietigd door de inslag van een artilleriegranaat. De breedte van beide sporen was vrij gelijklopend en varieerde tussen de 50 cm en 70 cm.
De vijfde greppel (spoor 118) week licht af van het bovenstaande in de zin dat de oriëntatie (oost‐ west) minder goed aansloot op de orthogonale indeling van de vier andere greppels. De greppel kwam uit op spoor 113 en liep van daaruit tot aan de putwand 7 meter meer naar het westen. De breedte van de greppel was ongeveer 70 cm. Figuur 13 Coupetekeningen greppels zone 1
De diepte van de greppels varieerde tussen 2 cm en 15 cm, behalve spoor 45 dat 30 cm diep was. De bodems waren allen halfrond en de vulling was danig uitgeloogd dat er geen lagen meer onderscheiden konden worden.
Een van de redenen waarom de greppels zo ondiep bewaard waren, was de keuze die moest gemaakt worden tijdens het afgraven. Het archeologische vlak werd bewust iets dieper aangelegd omdat de leesbaarheid daardoor sterk toenam. Bij een coupe langs de putwand van spoor 106 kon in de menglaag een hoger gedeelte van de greppel worden onderscheiden.
In Spoor 106 werden in totaal 69 scherven en tientallen gruisfragmenten handgevormd aardewerk met een totaal gewicht van 678 g aangetroffen die allen toebehoorden aan 1 individu. Ze werden vrij hard gebakken met een fijne tot grove chamotte waardoor ze een brokkelig breukvlak vertonen. De buitenwand is overwegend bruinrood van kleur terwijl de kern en binnenwand donkergrijs tot bruingrijs zijn. De wanddikte varieert tussen de 7 en 10 mm. De scherven zijn de resten van een archeologisch volledige kom met een vlakke bodem en een uitstaande rand met een S‐profiel. De binnen‐ en buitenwand was licht geglad en er werden geen sporen van versiering aangetroffen. In Spoor 118 werden in totaal 22 scherven handgevormd aardewerk met een totaal gewicht van 284g aangetroffen die allen toebehoorden aan 1 individu. Ze waren matig tot hard gebakken met een verschraling van grove chamotte en organische elementen. De buiten‐ en binnenwand zijn overwegend bruingrijs van kleur terwijl de kern donkergrijs is. De dikte varieert tussen de 12 en 17 mm. De scherven zijn hoofdzakelijk bodemfragmenten met een aanzet van de wand. Vermoedelijk betreft het hier een dikwandig kom of pot met een vlakke bodem. Er kon niet veel
afgeleid worden met betrekking tot de wandafwerking maar het lijkt dat de buiten‐ en binnenwand minstens geëffend zijn en mogelijks geglad. B. ZONE 2 De tweede zone lag in het westen van Werkput 2, op een afstand van 40 tot 70 meter ten oosten van de Armentierssteenweg. Ook hier konden vijf verschillende greppels worden onderscheiden met opnieuw een orthogonale indeling. Het onderzoeksgebied was hier nog smaller, niet breder dan 11 meter, en liet dus ook niet toe om volledige arealen te onderzoeken. De bewaringstoestand van de greppels was behoorlijk tot goed. Figuur 15 Bodem van een kom of pot uit Spoor 118 (schaal 1:3) Figuur 16 Detail zone 2.
De greppels in zone 2 waren de archeologische grondsporen met de nummers 433 (TAW 51,830 m), 434 (TAW 51,793 m), 436 (TAW 51,329 m), 438 (TAW 50,945 m) en 450 (TAW 50,575). Alle greppels hadden een lichtgrijze tot witbeige, uitgeloogde vulling van kleiige leem vermengd met ijzerconcreties, houtskool‐ en mangaanspikkels en aardewerk. In vergelijking met Zone 1 liggen de greppels veel dichter op elkaar maar de oriëntatie is nagenoeg dezelfde.
Drie parallelle greppels (sporen 433, 434 en 436) met een noordwest‐zuidoost oriëntatie konden onderzocht worden over de respectievelijke lengte van 5,3 meter, 10,7 meter en 7,2 meter. Enkel de middelste greppel (spoor 434) dwarste het onderzoeksgebied volledig. De meest oostelijke (spoor 433) liep door naar het zuiden en maakte in het noorden een rechte hoek naar het noordoosten en sloot vermoedelijk aan op spoor 434. Een granaatinslag op dit punt maakte het echter onmogelijk dit vast te stellen. De meest westelijke greppel (spoor 436) liep in het zuiden verder buiten het onderzoeksgebied terwijl hij naar het noorden toe niet verder kon gevolgd worden omwille van de mindere bewaringstoestand. Het paste perfect binnen het orthogonaal systeem moest deze laatste greppel daar een rechte hoek gemaakt hebben naar het zuidwesten en zo aansloot op de oostelijke greppel waar die samenkwam met spoor 434.
Drie andere greppels (sporen 433, 4365 en 438/450) stonden loodrecht op de oriëntatie van de hierboven beschreven greppels. Ze konden onderzocht worden over een lengte van respectievelijk 2,6 meter, 13,3 meter en 13,6 meter. Alle drie de greppels konden slechts over bovenstaande afstand onderzocht worden omdat ze werden onderbroken door de vernietigende gevolgen van de oorlog. De bewaring van de greppels in Zone 2 was stukken beter dan in Zone 1. Niet alleen waren ze dieper, de uitloging was ook minder. Behalve Spoor 434 hadden ze allemaal een afgeronde bodem op een diepte van 10 cm tot 45 cm. Spoor 434 was nog dieper (55 cm) maar onderscheidde zich bovenal van de andere omwille van zijn spitse vorm. De vulling had dezelfde kenmerken als aan het oppervlak werd vastgesteld. 5
Spoor 436 bestond uit twee loodrecht op elkaar staande greppels die tijdens het veldwerk als één greppel met één spoornummer werden geregistreerd
In Spoor 433 werd 1 scherf handgevormd aardewerk aangetroffen met een totaal gewicht van 38g. Het is een fragment die een volledige wand omvatte van de rand tot en met de aanzet van de bodem van een lage, open kom of bord. Het was matig gebakken en met grovere chamotte en organische elementen verschraald. De buitenwand is roodbruin van kleur terwijl de kern en de binnenwand donkergrijs zijn. De dikte van de wand is ongeveer 10 mm en van de bodem 12 mm. De buitenwand werd mogelijk licht vlak gemaakt. 5.1.1.2 (Paal)kuilen
Er werden slechts twee (paal)kuilen aangetroffen die te plaatsen waren in de vroeg‐Romeinse periode. Opmerkelijk is dat ze allebei in de directe omgeving lagen van de hierboven beschreven greppels in Zone 1. Ze werden echter te verspreid ten opzichte elkaar aangetroffen om ze met elkaar in verband te brengen of toe te wijzen aan een bepaalde functie of constructie. Hiervoor werden überhaupt te weinig (paal)kuilen aangetroffen. Opnieuw kan de beperkte breedte van het onderzoeksgebied aangehaald worden maar naar alle waarschijnlijkheid zal de destructieve impact van de oorlog een deel hebben uitgewist.
De eerste kuil (Spoor 76, TAW 62,801 m) lag 31 meter ten zuiden van de meest noordelijke greppel (Spoor 45). In het vlak tekende deze kuil zich af als een ovaal spoor met een lengte van 45 cm en een breedte van 30 cm. In de coupe onderscheidde het spoor zicht als een ondiep kuiltje (12 cm) met een afgeronde bodem. Een grijze tot beige laag kleiige leem met weinig tot geen bijmenging en een lichte bioturbatie werd afgedekt door een vergelijkbare laag met een eerder beige tot bruine kleur. De tweede kuil (Spoor 131, TAW 62,127 m) bevond zich 32 meter ten zuiden van spoor 112, op de zuidelijke grens van Zone 1. In het vlak tekende deze kuil zich af als een rond spoor met een diameter van ongeveer 65 cm en een vulling van lichtbruine kleiige leem doorspekt met houtskoolspikkels. In doorsnede was het kuiltje 15 cm diep met een afgeronde bodem. Een lichtbruine laag dekte een houtskoolrijk pakket af dat zich op de bodem van de kuil bevond. De zuidelijke helft van de kuil was zwaar verstoord door bioturbatie.
In Spoor 131 werden 4 scherven handgevormd aardewerk met een totaal gewicht van 18g aangetroffen. Het betrof kleine wandfragmenten die hoogst waarschijnlijk toebehoorden aan
Figuur 19 Coupefoto en ‐tekening van Spoor 76
dezelfde pot. Ze waren matig gebakken met fijn potschervengruis en kwarskorreltjes als magering. De buiten‐ en binnenwand zijn overwegend roodbruin tot beige van kleur terwijl de kern donkergrijs is. De dikte varieert tussen de 6 en 8 mm. Ondanks de fragmentarische staat kan er versiering vastgesteld worden in de vorm van twee evenwijdige groeven.
5.1.1.3 Brandrestengraven
Op het onderzoekstraject werden nog twee bijzondere vondsten gedaan uit de (vroeg‐)Romeinse periode. Zowel in Werkput 1 als in Werkput 2 werd een brandrestengraf aangesneden dat geïsoleerd lag ten opzichte van andere sporen uit dezelfde periode. Deze geïsoleerde ligging is echter relatief omdat slechts een beperkte zone rond de graven kon onderzocht worden en een eventuele vernietiging van andere graven ten gevolge van de oorlog ook niet uitgesloten kan worden.
Beide graven waren van het ustrina type. Bij dit soort crematiegraven werd de brandstapel op een andere plaats ingericht dan waar het graf gepland was. Na de crematie werden de resten verzameld en in een kuil gedeponeerd. Grafgiften konden reeds op de brandstapel meegegeven worden en werden dan met de brandresten in de kuil gedeponeerd. Het kon ook dat de grafgiften gewoon onverbrand werden meegegeven.
A. BRANDRESTENGRAF 1 (SPOOR 211)
Het eerste brandrestengraf (TAW 60,557 m)werd aangetroffen in de zuidelijke helft van Werkput 1, ongeveer 95 meter ten zuidwesten van het uiteinde van de Wulvergemstraat. In het vlak tekende dit archeologisch grondspoor zich af met een onregelmatige tot ovale vorm (107 x 58 cm) en een noordwest‐zuidoost oriëntatie overeenkomstig met de hoofdrichting van de hierboven beschreven greppelsystemen.
Het graf was tot 20 cm diep bewaard en vertoonde in het profiel twee verschillende lagen. Een beige tot lichtbruin pakket lemig zand lag op de bodem en was vermoedelijk grond die onmiddellijk terug in de kuil was terecht gekomen. Daar boven lag een houtskoolrijke laag doorspekt met fragmenten verbrand bot en scherven handgevormd aardewerk. De overgang tussen deze twee lagen was zeer onregelmatig waarbij de bovenste laag soms plots een stuk dieper lag en de concentratie aan houtskool veel groter was.
Figuur 21 Detail Brandrestengraf 1. Figuur 22 Coupetekeningen kwadranten Brandrestengraf 1
Er werden in totaal 89 scherven handgevormd aardewerk met een totaal gewicht van 569g gerecupereerd uit het graf. Al de scherven behoorden toe aan 1 individu, namelijk een dunwandige pot met een vlakke bodem en een licht naar buiten staande rand met S‐profiel. De scherven waren matig tot hard gebakken met een verschraling van potgruis en organische elementen. De binnenwand is overwegend bruingrijs van kleur en de buitenwand roodbruin terwijl de kern donkergrijs is. De dikte van de wand varieert tussen de 5 en 7 mm, de bodem is ongeveer 15 mm dik. Er werden zowel rand‐, wand‐ en bodemscherven gevonden maar omwille van een te grote fragmentatie was het niet meer mogelijk om een archeologisch volledige pot te reconstrueren. Op de schouder van het recipiënt konden twee soorten versiering worden vastgesteld. Net onder de hals waren brede, diagonale inkepingen aangebracht terwijl er lager nog vaag kamstreekversiering herkend konden worden. B. BRANDRESTENGRAF 2 (SPOOR 470) Brandrestengraf 2 (TAW 47,352 m) bevond zich in het midden van Werkput 2, ongeveer 125 meter ten oosten van de Armentierssteenweg. Dit graf werd geregistreerd als een archeologisch grondspoor met een ronde vorm (133 x 112 cm). Omwille van de deze vorm kon geen oriëntatie bepaald worden maar het lijkt waarschijnlijk dat deze vergelijkbaar is met de andere sporen uit deze periode.
De grafkuil was bewaard tot 27 cm onder het archeologisch vlak. In de profieldoorsnede konden drie verschillende lagen worden onderscheiden. Onderaan bevond zich een lichtbruine tot beige laag kleiige leem die waarschijnlijk was ontstaan tussen het graven van de kuil en het deponeren van de brandresten. Daarboven lag een pakket met een grote concentratie aan houtskool en fragmenten
verbrand bot. Deze twee lagen werden afgedekt door een laag die net als de onderste lichtbruin tot beige was. Figuur 24 Detail Brandrestengraf 2. Figuur 25 Coupetekeningen kwadranten Brandrestengraf 2
Tegen de zuidelijke rand van het graf werd handgevormd aardewerk gevonden. Het betrof de resten van een oxiderend gebakken, dunwandige pot met een sterk naar buiten staande rand die nagenoeg volledig was maar wel in tientallen scherven was gebroken. Bovendien was het aardewerk zeer verweerd door de bodemprocessen. Er werden in totaal 24 scherven met een totaal gewicht van 102g gerecupereerd. De scherven waren matig tot hard gebakken met een verschraling van potgruis en kwarts. De binnen‐ en buitenwand is overwegend roodbruin van kleur terwijl de kern eerder grijsbruin is. De dikte varieert tussen de 3 en 5 mm. Omwille van een grote fragmentatie en een sterke verwering‐ waardoor de breuklijnen vervaagd waren‐ was het niet meer mogelijk om de pot te reconstrueren noch om enige vorm van versiering te onderscheiden.
Naast het aardewerk werden nog 7 ijzeren objecten aangetroffen die geïdentificeerd konden worden als nagels. De meeste waren sterk verroest zodat het nog moeilijk was een duidelijke vorm te onderscheiden maar drie waren nog als nagel te herkennen.
5.1.1.4 Geul
In het oosten van Werkput 5 werd een spoor aangesneden dat zich in het vlak aftekende als twee evenwijdige greppels. De vulling was zeer sterk gelijkend op die van de hierboven beschreven greppels, namelijk sterk uitgeloogde witte tot lichtgrijze zandige leem. Bij het couperen van de meest oostelijke greppel werd vastgesteld dat hij een ouder grondspoor doorsneed dat zich naar het westen uitstrekte en niet werd vastgesteld in het vlak. Daarom werd de coupe naar het westen uitgebreid en bleek het ouder spoor veel dieper te gaan en zich uit te strekken tot ruim voorbij de westelijke greppel. Hoe breed dit spoor was kon niet worden vastgesteld omdat maar één helft‐ tot het diepste punt‐ werd uitgegraven. Verder uitbreiden van de coupe zou een gigantische put hebben veroorzaakt die nefast zou zijn voor de stabiliteit van de grond.
Uit de coupe kon afgeleid worden dat het een soort geul betrof die aan de hand van het aardewerk uit de diepste lagen van de vulling in de Ijzertijd te dateren was. Op basis van de opbouw van de gelaagdheid kan er van uit gegaan worden dat het spoor waterhoudend is geweest. Het lijkt er dus op dat het om een geul gaat die zich een weg had gesneden af de helling en die na verloopt van tijd verzand is geraakt. In de vulling van de geul werden 14 scherven handgevormd aardewerk met een totaal gewicht van 298g aangetroffen. Op basis van het baksel en de wandafwerking kon het minimaal aantal individuen (MAI) vastgesteld worden op 3. 9 wandfragmenten waren echter te gefragmenteerd om nader te gaan bepalen. Figuur 27 Coupetekening van de geul met de twee greppel in het grijs. Figuur 28 Coupefoto van het diepste punt van de geul
Van het eerste individu waren twee wandscherven bewaard gebleven waarvan één met een aanzet van de bodem. Ze waren matig tot hard gebakken met een verschraling van steen, kwarts en organische elementen. De buiten‐ en binnenwand zijn overwegend bruinrood van kleur terwijl de kern donkergrijs is. De dikte van de wand varieert tussen de 15 en 19 mm. De scherven moeten afkomstig zijn van een groter recipiënt met een vlakke bodem, een besmeten buitenwand en een geëffende binnenwand. Ook van het tweede individu waren slechts twee scherven teruggevonden. Het zijn allebei bodemfragmenten van een betrekkelijk groot recipiënt met een vlakke bodem. De binnenwand was overwegend roodbruin, de buitenwand grijs en de kern donkergrijs. De scherven hadden een magering van organische elementen en schelpengruis. Ze waren zeer hard gebakken maar dit was eerder te wijten aan een secundaire verbranding die er ook voor had gezorgd dat de buitenwand die lichtgrijze kleur had gekregen. Van het derde individu was slechts één wandscherf aangetroffen. Ze was hard gebakken en heeft een fijnere chamotte verschraling. De buitenwand is beige tot bruin van kleur terwijl de binnenwand en de kern donkergrijs zijn. De dikte van de scherf bedroeg ongeveer 7 mm.
5.1.2 Middeleeuwen
5.1.2.1 Middeleeuwse zone (Werkput 6)
In het noorden van Werkput 6 werd een zone aangesneden met een opvallende densiteit aan sporen uit de Middeleeuwen. Het betrof in hoofdzaak greppels die mogelijk een erf afbakenden met daar tussen kuilen en/of paalkuilen.
A. GREPPELS
In deze Middeleeuwse zone werden vijf greppels vastgesteld binnen een gebied dat niet langer was dan 45 lopende meter van het onderzoekstracé. Drie van deze greppels waren brede, diepe greppels (spoor 854, TAW 56,888 m; 880, TAW 57,799 m en 889, TAW 58,177 m) die typologisch als erfafbakening geïnterpreteerd konden worden. De twee overige greppels (spoor 845 en 886) waren ondiep en veel minder breed en dienden eerder als afwateringsgreppels.
De twee meest zuidelijke brede greppels (spoor 854 en 880) hadden een overeenkomstige oriëntatie en omsloten mogelijk een erf of areaal dat deels binnen het onderzoeksgebied lag. Spoor 854 (1145 cm lang en 95 cm breed) kruiste het onderzoekstracé in een rechte lijn van het zuidwesten naar het noordoosten. Spoor 880 (1011 cm lang en 250 cm breed) dwarste het tracé ruim 20 meter noordelijker en min of meer parallel met spoor 854, zij het iets meer naar het westen gericht. Bovendien had spoor 880 een aftakking naar het zuiden toe die loodrecht stond op de oriëntatie van spoor 854. Het lijkt zeer aannemelijk dat deze aftakking en Spoor 854 buiten het onderzoeksgebied op elkaar aansloten.
De derde bredere greppel (Spoor 889: 990 cm lang en 156 cm breed) situeerde zich nog eens 6
meter noordelijker dan spoor 854 en was bovendien oost‐west gericht. De relatie tussen deze greppel en de twee bovenstaande is moeilijk te bepalen. Het is niet onwaarschijnlijk dat hij de twee andere meer naar het oosten doorsneed.
In de doorsnede van de bredere greppels werd de functie als erfafbakening duidelijk weerspiegeld. Ze waren tussen 50 en 80 cm diep met een afgeronde bodem en een grijze tot witte vulling van lemig zand. De uitloging was reeds zo ver gevorderd dat het niet meer mogelijk was om lagen te onderscheiden in de vulling.