• No results found

Landschapsecologische samenvatting, sleutelprocessen, kansen en knelpunten

1 Inleiding

3.5 Landschapsecologische samenvatting, sleutelprocessen, kansen en knelpunten

3.5.1 Landschapsecologische samenvatting en sleutelprocessen

De habitattypen in de Bakkeveense Duinen hangen, zowel wat aanwezigheid als kwaliteit betreft, sterk samen met het reliëf, bodemdynamiek en – samenstelling en de hydrologische omstandigheden.

Voedselrijkdom

De aangewezen habitattypen zijn afhankelijk van voedselarme tot zeer voedselarme omstandigheden. Zeer voedselarme omstandigheden komen vooral voor in jonge stuifzanden zonder humuslaag, die met name in het westelijke helft van het gebied aanwezig zijn. De vereiste voedselarmoede maakt dat de vegetaties kwetsbaar zijn voor verrijking, bijvoorbeeld als gevolg van stikstofdepositie. Door verrijking gaan soorten van voedselrijkere omstandigheden (vooral grassen) overheersen, wordt de vegetatie vaak dichter en verdwijnen soorten van voedselarme en meer open omstandigheden.

Zuurgraad van de bodem

De meeste heidebodems zijn zuur, maar te zure omstandigheden zijn ongunstig voor de kwalificerende habitattypen. Verzuring kan zowel het gevolg zijn van

verdroging (in vochtige delen) als van stikstofdepositie. Daar waar keileem dicht aan de oppervlakte komt is doorgaans sprake van iets mineralenrijkere omstandigheden. Dat biedt enige buffering tegen te sterke verzuring, en deze locaties zijn wat betreft flora en fauna vaak iets rijker dan de rest van het heidelandschap. Dergelijke omstandigheden doen zich lokaal voor in het deelgebied Bakkefeansterdunen.

Reliëf

Met name het westelijke deel van het gebied is rijk aan microreliëf. Hier komen de kraaiheibegroeiingen vooral tot ontwikkeling op noord- en oosthellingen van de voormalige stuifduinen.

Grondwaterstanden en vochtgehalte van de bodem

Door het sterke reliëf varieert de vochtigheid in de Bakkeveense Duinen van

extreem droog tot nat. De droge heide- en stuifzandvegetaties zijn gebonden aan de hoger gelegen plekken, waar de GVG lager ligt dan 40 cm onder maaiveld. In laagten en gebiedsdelen waar het keileem ondiep ligt, stagneert regenwater en deels ook lokaal grondwater. Dat zijn de plaatsen waar vochtige heidevegetaties en zure vennen voorkomen.

Bodemdynamiek

Voor het behoud van stuifzandvegetaties is het noodzakelijk dat de

vegetatiesuccessie periodiek wordt teruggezet. Van nature gebeurt dat door verstuiving. In het stuifzandcomplex van de Bakkefeansterdunen is deze dynamiek verloren gegaan door vastlegging (heide en bos) en de beschutte ligging. De huidige zandverstuiving wordt open gehouden door recreanten. Deze betreding is echter zo intensief, dat stuifzandvegetaties niet tot ontwikkeling komen. Binnen het

beweidingsraster (waar recreanten niet buiten de paden mogen komen) zijn lokaal op zuidhellingen wel stuifzandvegetaties aanwezig. Hier speelt betreding door grazers een rol in het terugzetten van de successie.

Heidebeheer

Het grootste deel van de Bakkeveense Duinen vormt één begrazingseenheid, waar jaarrond begraasd wordt met een schaapskudde, pony’s en koeien. De ligging van de schaapskooi op de Heide fan Allardseach leidt tot een gradiënt in

begrazingsintensiteit van oost naar west. Geregeld worden delen vergraste heide gemaaid (m.n. op de Heide fan Allardseach) en een enkele keer wordt geplagd. Bij het plaggen wordt rekening gehouden met de aanwezigheid van klokjesgentiaan en van knoopmieren die een bepalende rol spelen in de levenscyclus van het

gentiaanblauwtje. Opslag van bomen en struiken wordt geregeld verwijderd, om verbossing tegen te gaan. Zonder een dergelijk beheer zullen de habitattypen in relatief korte tijd vergrassen en verbossen.

3.5.2 Kansen voor instandhoudingsdoelen

Voor alle aangewezen habitattypen bestaat het instandhoudingsdoel uit behoud van oppervlakte en kwaliteit. In het recente verleden zijn er al verschillende maatregelen genomen om de habitattypen te behouden en zo mogelijk in kwaliteit te verbeteren. Ook het reguliere beheer draagt hiertoe bij. Hieronder wordt per habitattype

ingegaan op de kansen die er zijn om de kwaliteit verder te verbeteren, eventuele achteruitgang tot staan te brengen en de instandhoudingsdoelen te realiseren. Naast kansen zijn er ook bedreigingen en onzekerheden. Deze worden in paragraaf 3.5.3 verder uitgewerkt.

Stuifzandheiden met struikhei en binnenlandse kraaiheibegroeiingen Het (heide)beheer is afgestemd op de huidige, hoge stikstofdepositie en lijkt goed te functioneren om de huidige omvang en kwaliteit van de heiden in stand te houden. Extra begrazen, maaien en verwijderen van opslag is dan ook niet nodig. Lokaal iets minder intensief beheren zorgt voor meer structuurvariatie, en daarmee voor kansen voor de typische faunasoorten. De afgelopen jaren zijn er in het gebied lokaal bomen verwijderd en zijn er plagwerkzaamheden uitgevoerd (zie figuur 4.4). Hier liggen kansen voor heideontwikkeling. Om ruimte te blijven bieden aan goed ontwikkelde heidevegetaties zullen ook in toekomst periodiek delen geplagd dienen te worden.

Zandverstuivingen

Op beperkte schaal kan (blijvend) ruimte geboden worden aan zandverstuivings- vegetaties door het periodiek kleinschalig terugzetten van de successie d.m.v. plaggen, begrazen e.d. Andere opties liggen in het verwijderen van bestaande begroeiing van de met heide en bos begroeid geraakte stuifzandrug. Recent zijn al stukjes bos in de Bakkeveense Duinen verwijderd ten behoeve van nieuwe

zandverstuivingsvegetaties (zie figuur 4.4). Hier liggen kansen voor de ontwikkeling van deze vegetaties.

Zure vennen

Hoewel harde gegevens ontbreken, duiden de samenstelling en de verspreiding van de vegetaties van dit habitattype op verdroging. Mogelijkheden om hier verbetering in te brengen, en te zorgen voor stabielere en hogere grondwaterstanden, liggen in het verwijderen van bomen langs de randen van de vennen en het dempen van sloten en greppels. Daarbij is eerst nader onderzoek nodig naar de hydrologische situatie op en rond de locaties waar het habitattype voorkomt. Dit onderzoek wordt als maatregel in hoofdstuk 6 opgenomen.

Vochtige heiden

Uitbreidingsmogelijkheden voor vochtige heidevegetaties zijn beperkt, gezien de overheersend droge omstandigheden in het gebied. Net als bij de zure vennen duidt de vegetatiesamenstelling op verdroging. Hogere grondwaterstanden kunnen mogelijk gerealiseerd worden door aanpak van de ontwaterende invloed van een grenssloot en van de landbouwenclave. Voor goed gefundeerde maatregelen is eerst nader onderzoek nodig naar de hydrologische situatie op en rond de vochtige heidelocaties.

3.5.3 Knelpunten

Naast dat er kansen zijn, bestaat er onzekerheid over in hoeverre in de huidige situatie wordt voldaan aan de eisen van de habitattypen, hoe duurzaam het behoud van de huidige oppervlakte is en hoe duurzaam de nu in gang gebrachte

ontwikkelingen zijn. De knelpunten die de kansen kunnen belemmeren zijn:

• Voedselverrijking (eutrofiëring) door aanvoer van stikstof vanuit de lucht • Een niet adequaat beheer

• Te intensieve betreding van stuifzanden en stuifzandvegetaties • Te lage en te sterk fluctuerende grondwaterstanden

Voedselrijkdom en stikstofdepositie

De habitattypen in het gebied zijn afhankelijk van voedselarme omstandigheden en daardoor kwetsbaar voor eutrofiëring door atmosferische stikstofdepositie. Voor alle habitattypen in het gebied is de depositie hoger dan de KDW. Stikstofdepositie leidt tot vermesting en verzuring. In de heiden leidt vermesting tot vergrassing,

waardoor de biomassaproductie toeneemt, de vegetatie dichter wordt en (typische) soorten van voedselarme en meer open omstandigheden verdwijnen. In

zandverstuivingen en droge heiden zijn met name de typische (korst)mossoorten zeer gevoelig. In zandverstuivingen leidt verrijking tot versneld dichtgroeien en het niet vestigen of verdwijnen van typische (korst)mossoorten. Het ontbreken van verstuiving versterkt dit probleem. In vennen kan stikstofdepositie de algengroei bevorderen, als er voldoende fosfaat aanwezig is, waardoor het doorzicht afneemt en de aquatische veenmosontwikkeling geremd wordt. Is de stikstofdepositie groter dan veenmossen kunnen opnemen, dan hoopt stikstof zich op en komt het

beschikbaar voor andere planten, waaronder pijpenstrootje. In hoeverre de vennen in de Bakkeveense Duinen te kampen hebben met vermesting door de te hoge stikstofdepositie is niet bekend. In hoofdstuk 5 wordt nader ingegaan op de stikstofproblematiek.

Verdroging

Lagere en sterker fluctuerende grondwaterstanden en veranderingen in de

samenstelling van het grondwater vormen een bedreiging voor de vochtige heiden en de zure vennen. Verdroging leidt, net als een te hoge stikstofdepositie, tot vermesting en verzuring. Daardoor kunnen verdroging en te hoge stikstofdepositie elkaar versterken en zijn de effecten van beide niet altijd goed te scheiden.

Zure vennen zijn sterk afhankelijk van lokale hydrologische omstandigheden. Het inzijgingsgebied van de vennen in de Bakkeveense Duinen is relatief klein, wat ze gevoelig maakt voor verdroging. Verdroging kan vervolgens op verschillende manieren de effecten van stikstofdepositie beïnvloeden:

 In het inzijgingsgebied van de vennen is veel (naald)bos aanwezig. Bos, en met name naaldbos, verdampt veel water, wat kan leiden tot een verminderde aanvoer van CO2-rijk grondwater naar het ven. Daarnaast vangt (naald)bos

relatief veel stikstof in, waarmee ook de stikstofbelasting van de vennen toeneemt.

 Bij uitdroging in droge zomers kunnen waterkerende veen- of humuslagen (die zorgen voor een schijngrondwaterspiegel) lek raken, wat kan leiden tot sterkere fluctuatie van de waterstand en toename van de mate en de duur van droogval. Droogval en inundatie beïnvloeden de vorm waarin stikstof in het vensysteem aanwezig is.

 De veranderingen in vegetatie als gevolg van verdroging en vermesting kunnen gemakkelijk leiden tot vermindering van de structuurdiversiteit in zure vennen, en daarmee ook van structuurafhankelijke diersoorten (zoals verscheidene waterkevers).

De laatste jaren zijn verscheidene delen van het bos rond de vennen gekapt. Daarvan mag enige verbetering verwacht worden, maar gegevens om dit te staven zijn er niet. Ook is er geen informatie over de waterkerende eigenschappen van de venbodems. In welke mate er sprake is van verdroging in de vennen, en hoe dat doorwerkt in waterkwaliteit, is dan ook niet met zekerheid aan te geven. Wel duiden de aard en de verspreiding van de matig ontwikkelde venvegetaties op het optreden van verdroging.

Een belangrijk deel van de vochtige heide (vooral op de Heide fan Allardseach) is sterk vergrast en veeleisender natte heidesoorten komen maar zeer beperkt voor. Dit wijst op te sterk fluctuerende en ’s zomers te diep wegzakkende

grondwaterstanden. Mogelijk spelen verschillen in de diepteligging en de helling van het keileem daarbij een rol. In de Heide fan Allardseach ligt het keileem

waarschijnlijk dieper onder maaiveld dan in het westen van het gebied en helt het keileem bovendien af naar het noorden waardoor het water weg kan stromen (Brongers & Altenburg 2005). De Heide fan Allardseach lijkt ook verdroging te ondervinden als gevolg van de drooglegging van de agrarische enclave. Daar er geen peilbuizen in het gebied staan, ontbreken hydrologische gegevens om dit hard te maken.

Intern beheer

Door de hoge stikstofdepositie is de vergrassing van de heiden groter dan bij lage stikstofdepositie en moet intensiever worden beheerd. De intensiteit van het huidige beheer is afgestemd op het heersende stikstofdepositieniveau. Wijzigingen in het beheer vormen potentiële knelpunten voor het realiseren van de

instandhoudingsdoelen. Achterwege laten van heidebeheer zal leiden tot vergrassing en verbossing, waardoor kwaliteit en areaal af zullen nemen en zeldzamere soorten verdwijnen. De keerzijde van de huidige beheersintensiteit lijkt, dat er in delen van het gebied weinig structuurvariatie aanwezig is. In de heidedelen komen niet of nauwelijks nog struwelen tot ontwikkeling, wat mogelijk de oorzaak is van het lage aantal broedparen roodborsttapuit. Of ook andere typische faunasoorten worden beïnvloed door een hoge beheersintensiteit is niet duidelijk. Hetzelfde geldt voor de negatieve effecten op korstmossenrijke vegetaties en typische (korst)mossoorten. Inventarisatiegegevens van deze groepen ontbreken echter.

Lage dynamiek en betreding

Behoud van stuifzandvegetaties is alleen mogelijk als er telkens opnieuw kale, open plekken ontstaan. In een natuurlijke situatie gebeurt dat door verstuiving en

overstuiving van bestaande vegetaties. In de Bakkeveense Duinen is deze dynamiek verloren gegaan. Het grootste deel van de stuifzandrug is vastgelegd met heide (de habitattypen stuifzandheide met struikhei en binnenlandse kraaiheibegroeiingen) of

bos en verstuiving treedt niet meer op. Om de zandverstuivingsvegetaties te behouden is dan ook actief ingrijpen nodig. Dit betekent dat op gezette tijden de successie door kleinschalige maatregelen dient te worden teruggezet naar een pioniersituatie. Het meest westelijk deel van de zandverstuiving wordt op dit ogenblik open gehouden door recreanten. De betreding is zo intensief, dat stuifzandvegetaties niet tot ontwikkeling komen.

Verstoring door recreatie

In de Bakkeveense Duinen broeden de typische vogelsoorten roodborsttapuit en boomleeuwerik. In 2003 waren de roodborsttapuit en de boomleeuwerik in het gebied aanwezig met elk 2 broedparen, en in 2009 met respectievelijk 3 en 7 broedparen (bron: It Fryske Gea). Zeker voor de roodborsttapuit zijn de aantallen broedparen laag, wat samen kan hangen met verstoring door recreatie. Een

aanwijzing hiervoor is dat in vergelijkbare gebieden waar geen recreatie plaatsvindt de dichtheden beduidend hoger zijn. Zo werden er in 2004 in het heidegebied van het Witterveld nabij Assen, een defensieterrein waar geen recreatie is toegestaan en niet wordt geoefend, en dat twee keer zo groot is als de Bakkeveense Duinen, ongeveer 38 paar roodborsttapuiten en 7 paar boomleeuweriken geteld (Feenstra 2005). Vogels worden verstoord door de aanwezigheid van mensen, met als gevolg dat ze hun gedrag onderbreken of verdreven worden uit hun foerageer- of

broedgebied. Grotere groepen mensen zijn daarbij meer bedreigend en veroorzaken op dezelfde afstand meer verstoring dan kleinere groepen. Voor de roodborsttapuit worden verstoringsafstanden van 70-80 m aangegeven; voor de boomleeuwerik is dat iets meer (Krijgsveld et al. 2008).