• No results found

L.-Vrouwekerk te Schaarbeek, bij Brussel

In document De Vlaamsche School. Jaargang 16 · dbnl (pagina 99-200)

De plaat die wij hier mededeelen is het eerste ontwerp van O.-L.-Vrouwekerk van Schaarbeek, bij Brussel, aan het einde van de Koninklijkestraat, voerende naar het paleis van Laken. Het zou moeilijk zijn,

TEEKENING VAN V.DE DONCKER,PLAATSNEDE VAN E.VERMORCKEN

zich thans een gedacht te vormen van het grootsch en indrukw e k k e n d gezicht welk dit gebouw zal opleveren, wanneer het eenmaal door zijnen dom zal bekr o o n d z i j n . Lang op voltooiing wachten, is in onzen tijd het lot van v e l e

p r a a l g e bouwen. Voor deze kerk evenwel schijnt aanHET WACHTENeerlang een einde te zullen komen, dank aan de werkzaamheid der kerkfabriek en de welwillende

gedeelte van den kerkb o u w w e r d reeds ongeveer 800,000 frank u i t g e g e v e n , iets wat betrekkelijk w e i n i g mag genoemd worden, in e v e n r e d i g h e i d van de belangr i j k h e i d d e s bouws en den prijs dien andere godsdienstige gebouwen in ons land gekost hebben. Deze onkosten zijn gedekt bij middel van hulpgelden uit de kassen van het rijk, de provincie en de gem e e n t e n Schaerbeek en

Sint-Joost-ten-Noode. - Het a a n d e e l d e r kerkfabriek bedraagt niet minder dan circa 240,000 frank.

De onregelmatigheid der bouwplaats heeft niet veroorloofd aan de kerk den vorm eener langwerpige basiliek te geven, moetende zij uitzicht te hebben op de

Sint-Servatius- en Paleisstraten. Daar de gemeente Schaarbeek heel hoog gelegen is, zal de kerk niet alleen van zeer verre, maar om zoo te zeggen van alle punten der hoofdstad kunnen gezien worden.

Deze tempel, eenmaal voltooid, zal inderdaad kunnen wedieveren met de andere schoone gebouwen onzes tijdvaks.

50

Een gelukkige vader.

Hoe prachtig verlaat de zon de Oosterkim en schiet hare weldadige gulden stralen over de aarde! Hoe zoetluidend zingt de nachtegaal, en hoe vroolijk verheft al zingende de leeuwerik zich in de hoogte en verliest zich voor onze oogen in het zwerk! De natuur is uit hare nachtelijke sluimering ontwaakt en elke plant heeft zich in de frissche en verkwikkende dauw verjongd. Ik zelf schijn te herleven; zoo sprak een eerbiedwaardig ouderling, terwijl hij zich voor den drempel zijner woning plaatste, om er de gezonde morgenlucht in te ademen. Hoe schoon, vervolgde hij, is alles om mij henen, slechts vreugdestemmen treffen mijne ooren. Almogende God, hoe lang zal het mij nog vergund zijn uwe grootsche schepping te bewonderen? Reeds negentig maal heeft de lente mij hare lieflijke bloesems en de herfst de smakelijke vruchten daarvan aangeboden; en wanneer ik aan die verloopene jaren terugdenk, zijn zij henen gevlogen als eenen rook, die zich in eene onmeetbare lucht verliest. Wat zachte ontsteltenis gevoelt mijn hart! Eene zoete verrukking die mijne tong niet uitspreken kan. Als ik eenen blik op het verledene werp, vind ik dat mijn leven slechts eene langdurige lente geweest is; mijne droevige stonden waren van korten duur, nooit heeft eene ramp mijn stoffelijk bestaan geteisterd, noch zwart verdriet mijne ziel gefolterd. Met verrukking zag ik in de toekomst, toen mijn zoon, mijn eenig kind, mij lachend kwam toegeloopen en de eerste woorden uitstamelde. Ja, aan den gezichteinder zag ik alsdan voor mij heldere dagen opkomen. Ik zal, zoo dacht ik, dit lieve kind voor alle ongevallen trachten te beveiligen, ik zal het met de grootste zorg opkweeken en zoohaast zijn zwak begrip voor beseffing vatbaar is, zal ik het de deugd leeren kennen, de eerste grondbeginselen der zedeleer inplanten en het werk doen beminnen. De Godheid zal, hoop ik, mijne vaderlijke zorgvuldigheid zegenen, zij zal deze jonge spruit weelderig laten opgroeien, heerlijke vruchten dragen en eenen boom worden, onder wiens schaduw mijn zwakke ouderdom rust vinden zal. Zoo dacht ik, en mijn wensch is verwezenlijkt; mijn zoon is de troost en het geluk mijner oude jaren; hij behandelt mij met de teederste kinderliefde, verlengt mijne dagen, verzacht de ongemakken die de ouderdom medebrengt, en vergoedt mij ruimschoots de vaderlijke liefkozingen en de onophoudelijke zorg die ik hem in zijne kinderjaren toebracht. Om mijn zoon alleen, bemin ik het leven; doch mijne loopbaan is bijna ten einde, elke dag gevoel ik mijne lidmaten verzwakken en mijne levensgeesten uitdrogen; weldra zal ik deze aarde verlaten en mijne beenderen zullen nevens degene mijner afgestorvene ouders en dierbare gade rusten. Het verlies dezer lievelingen is de eenigste wonde die ooit mijn gevoelig hart deed bloeden, maar de wijsbegeerte, die mij als eene getrouwe vriendin nooit verliet, heelde ze welhaast,

de oogenblikken van tegenspoed geniet hij een stille vrede, wier balsem alle smarten lenigt en alle wonden heelt, een vrede die door niets gestoord wordt, de ouderdom zelf, die alles vernietigt, maakt hem zachter en liefelijker. Met recht mag men zeggen dat noch rijkdommen, noch eer, noch wereldgrootheid het lot van een rechtschapen deugdzaam mensch evenaren kan.

Couckelaere.

PRUDENCELANSENS.

Algemeen Vlaamsch Idioticon.

In 1865, bladzijde 113, hebben wij het prospectus van dit werk aangekondigd. Dikwijls hebben wij nogtans hooren vragen: Idioticon, wat is dat? Trachten wij dat op te helderen voor al wie het niet weet. Het is een boek of verzameling van woorden en zegswijzen in België gebruikelijk en in de bestaande woordenboeken niet te vinden.

Wij beleven een tijdstip in hetwelk, om zoo te zeggen, alles zijne liefhebbers, zijne navorschers vindt, dat bijna alles het voorwerp is eener afzonderlijke

wetenschappelijke studie. Men maakt verzamelingen - van pimpels, van adres- en doodskaarten, van beeldekens, ja tot van postzegels toe. De liefhebberij der

moederspraak, is de diepere kennis van de taal eens volks, is de verzameling van al de woorden en zegswijzen, door welke de geest van het volk zich uitdrukt en zijne gedachten mededeelt. Is dat geene prijsbare en nuttige wetenschap? - De taal is het kostbaarste pand dat een volk van zijne voorvaderen overgeërfd heeft. Zij is het kenmerk, dat het eene volk van het andere onder- en afscheidt. De volkstaal is, mede met den godsdienst, de sterkste steunpilaar ter behoudenis van het nationale gebouw en van de vrij- en onafhankelijkheid eener eigenaardige natie. Daarom hebben alle volkeren die niet in verval waren, die hun zelfbehoud en grootheid betrachteden, hunne landtaal in waarde gehouden, en zich hare opbeuring en beoefening aangetrokken. De volkstaal werd en wordt bij de Duitschers en de Hollanders in groote eere gehouden en met voorliefde gesproken en geschreven. De diepere taalstudie heeft in beide landen sinds langen tijd meesterstukken van wetenschap voortgebracht. Men heeft daar de algemeene Dietsche spraak tot in hare verste uitgestrektheid, tot in hare geringste bijzonderheden nagegaan en onderzocht, en, alzoo, geleerde werken over de gewestelijke woorden en idiotismen van de onderscheidene landschappen in het licht gebracht.

51

Het is alleen in België dat het aanzienlijke gedeelte der natie, dat zij, die wel de waarde en het nut eener volkstaal moesten beseffen, de taal des lands laten vervallen, om geen harder woord te gebruiken. Ook werd van ouds het onderwijs der moedertaal en derzelver studie verwaarloosd. En dit is nog het geval op huidigen dag bij het groot deel der geletterden. In onzen leeftijd echter zijn er eenige vrome mannen opgestaan, die zich den opbouw van de taal huns vaderlands hebben aangetrokken. Willems, David, Bormans, Snellaert en nog anderen, en thans eene menigte navolgers dier veteranen van de national taalbeweging, die allen onbaatzuchtig en met

standvastigen moed arbeiden aan de verheerlijking, de in eere- en rechtherstelling onzer Dietsche taal, ‘le plus puissant levier de la nationalité belge,’ zoo Leopold I te Gent, in eene plechtige omstandigheid, eens zegde.

De eerw. heer David, wiens afbeeldsel wij in 1865 hebben medegedeeld,1

was een der zeldzame mannen, wier aandacht hier te lande gevallen was op de bestudeering der Idiotismen van 't zuidelijke Nederland. In 1859 vatte die geleerde het gedacht op een algemeen Vlaamsch Iidoticon tot stand te brengen. Te dien einde schreef Met

Tijd en Vlijt eene prijsvraag uit, die in 1860 door zestien mededingers gunstig

beantwoord werd. Buiten den prijskamp kwamen er nog lijsten van gewestelijke woorden in van verschillende taalminnaars. Derhalve was er vooraad van goede bouwstoffen toegezonden uit alle gewesten van den Belgischen grond, van boven Poperinghe tot verre achter Venlo, en van Blankenberghe af tot aan de Pruisische grens en Keulen.

Het was onze medewerker, de zeer eerwaarde heer Schuermans, die de zware taak der bewerking van dit belangrijk Idioticon op zich nam. De beweegredens, die hem daartoe hebben aangezet, leze men in het voorwoord des werks, dat thans geheel voltrokken en een onmisbaar boek is voor al wie zich op de taalstudie toelegt. De bewerker is er verre af zijn eigen werk te prijzen; hij zelf heeft de overtuiging van deszelfs onvolmaaktheid en wil in alle ootmoedigheid belijden, dat niet slechts de noodige tijd, maar zelfs de noodige bekwaamheid en de te raadplegen boeken hem ontbraken om iets beters voor den dag te brengen, iets wat op de tegenwoordige hoogte zij der taalgeleerdheid van Holland of Duitschland. Maar toch heeft hij met gerust gemoed zijnen arbeid de wereld ingezonden, de beoordeeling ervan, vol betrouwen, overlatende aan de rechtvaardigheid des tijds en de bevoegdheid van deskundigen.

Wij bepalen ons hier aan te halen wat reeds vroeger de heer DrM. De Vries, hoogleeraar te Leiden die, met DrTe Winkel, opsteller is van het groot woordenboek der Nederlandsche taal, zegde:

“Godsdienst, Taal en Vaderland” gelijkelijk in eere houdt. Ik raad u dan ook ten sterkste aan met moed voort te streven, en het aantal woorden liever nog te vermeerderen dan te verminderen. Juist die zoogenaamde straatwoorden, als door het volk geschapen, zijn dikwijls uit een taalkundig opzicht hoogst belangrijk, enz.’

Wijlen de geleerde J.-M. Dautzenberg, een onzer beste taalbeoefenaars, schreef het volgende:

‘Bevoegde rechters over een werk gelijk het door Ued. uitgegeven Idioticon zijn zeer klein in getal; wat de groote hoop looft of berispt, moet Ued. omtrent

onverschillig zijn. Of er te veel of te weinig opgenomen worde, doet weinig ter zake. In alle geval beter wat te veel dan te weinig. Ik weet niet naar welk plan gij arbeidt, welk Idioticon gij als richtsnoer hebt kunnen nemen. Indien gij plan en inrichting hebt moeten verzinnen, dan was uwe taak een reuzentaak. Ik lees met genoegen de beteekenissen en ophelderingen, die gij kort en bondig over elk woord aangestipt hebt... Ware uwe bewerking nog gebrekkig (wat zij niet is), dan nog zou uw Idioticon toch, als eerste ernstig werk ten onzent, steeds als typus worden beschouwd, waaraan te verbeteren blijft zonder dat het zijne oorspronkelijke waarde verliest. Ik denk aan Voss' vertaling van Homeros, die sinds dien tien nieuwe verbeterde vertalingen ontving, zonder iets van Voss' roem ontnomen te hebben. Het gaat zulken boeken gelijk het den stoomtuigen gaat, men verbetert ze gestadig, maar men herinnert zich dankbaar des eersten uitvinders. Zoo hoop ik, dat het uwen Idioticon ook zal gaan.... Gaat alzoo voort gelijk gij begonnen hebt et persevera usque, ad finem ubi’ corona,

ubi monumentum.’

Vorenstaande getuigenissen zullen voldoende zijn om te bewijzen dat het Algemeen

Vlaamsch Idioticon wel geen onbeduidend ding is, maar iets dat gewaardeerd en

ondersteund dient te worden door degenen, voor wie de volkstam, tot welken zij behooren, en de vrijheid en grootheid van dezen stam eene wezenlijke waarde hebben. Volgens zijne vruchten moet men den boom oordeelen en de wetenschap prijzen en aanmoedigen waar deze dan ook gevonden worden. De zeer eerwaarde heer

Schuermans verdient de dankbaarheid van alle taalminnaars.

52

Lentegroet.

Waar nog over weinig dagen

't IJs geploegd werd met de schaats, Waar de sneeuw lag neergeslagen,

Groeit een loover in de plaats. IJs en sneeuw zijn weggesmolten,

Mist en nevel opgeklaard; 't Leven door de zon ontstolten,

Geeft nieuw aanzien aan der aard. Over bosschen, over dalen,

Stroomt het licht des hemels neer, En de lentebloemen pralen

In de groene zode weer. Schuur- en staldeur zijn ontsloten,

Fluitend rijdt de boer naar 't veld, En naar stal en oude sloten

Komt de zwaluw weer gesneld. Drijft het water d'oude blaren

Liefde en hoop op beter dagen Zij verheffen weer 't gemoed; Alles zingt met welbehagen:

Lieve Lente, wees gegroet! EDM.VANHERENDAEL. Antwerpen, April 1870.

De verlorene geit.

In een grasrijk dal der Alpen, dat door ijskegels als met eene zafieren kroon omgeven

was, weidde de jonge Emma heure geiten. Zorgeloos liet zij de dieren ronddwalen en hield zich bezig met op de helling eens heuvels aardbeziën te plukken, waar zij hare moeder, wanneer deze heur middagmaal bracht, mee wilde onthalen. Het korfje was gevuld en zij keerde vroolijk naar heure kleine kudde terug; met schrik bemerkte zij dat eene harer zes geiten ontbrak. Zij zocht ze te vergeefs op de kronkelende paden en aan de beek achter den heuvel. ‘Zij moet in het woud verdwaald zijn,’ zegde zij tot zichzelven en ijlde in het woud.

Zij ging angstig door het dichte struikgewas, riep het dier en luisterde of 't geblaat heur zijn verblijf niet aankondigde. Op eenmaal verscheen haar in den donkeren bosch een statige pelgrim, wiens vriendelijke blik zijnen groet vooruitsnelde.

‘Kunt ge mij, lieve herderin, geene bron aanwijzen?’ sprak de pelgrim; ‘ik dwaal reeds twee uren in dit woud rond en versmacht van dorst.’

‘Eerwaardige vader,’ antwoordde het maagdeken, ‘hier is geene bron, maar volg mij tot bij mijne kudde, daar zal ik u met de melk mijner geiten laven.’

De pelgrim volgde haar met afgematte schreden, Emma vergat, dat zij eene geit verloren had en dacht slechts aan de verkwikking des vreemdelings. Hij sprak weinig, maar zijne oogen zegenden het meisje, en zoo dikwijls hij heur aanzag, zoo dikwijls ook vulden zij zich met tranen. Thans bereikten zij de bloemige grasplaats, waar de kleine kudde op weidde, en zie, de verlorene geit was van zelf teruggkeerd. Met neerstige vreugd melkt Emma den vollen uier van 't dier in haren houten beker uit en reikt hem den gaste toe. Dan neemt zij een stuk roggen brood uit hare herderstasch en geeft het hem, te gelijk met het korfje aardbeziën over. ‘Ik kan,’ denkt zij, ‘voor moeder weer andere plukken.’

‘Hoe heet gij, minzaam meisje?’ vroeg de pelgrim, terwijl hij zich met de geurende vrucht laafde. ‘Gij zijt van dit land niet.’

‘Emma is mijn naam. - Maar hoe weet gij, dat ik hier vreemdelinge ben?’ ‘O ik weet nog meer,’ antwoordde de vreemdeling met eenen blik. die van blijdschap straalde; ‘toon mij uwe hand, dan zal ik u de goede waarheid zeggen.’

Nieuwsgierig reikte Emma de hand; de pelgrim bezag ze eenen oogenblik, dan zegde hij met plechtige stemme:

‘Eene burcht was uwe wieg; uw vader.... Ach, eene zwarte wolk omsluiert zijnen helm en uwe treurende moeder, eene vrouw, gelijk er onder de zon weinig leven, indien ik goed lees, heet Bertha....’

Emma verbleekte; zij trok heure sidderende hand terug en staarde den pelgrim aan. ‘Vrees niet, mijn kind,’ zegde hij, terwijl hij haar de wang streelde. ‘Leid mij tot uwe moeder, ik wil haar nieuws brengen van eenen Zwabischen ridder, dien de keizer achtte, omdat hij op het steekspel te Worms....

‘Om Godes wil,’ onderbrak Emma diep geschokt, ‘zeg aan geenen mensch den naam des ridders! Ik zie 't wel, gij weet alles. O, zeg mij, waar is hij, waar leeft hij?’

‘Gij zult alles weten; leid mij naar uwe moeder.’

‘Zie, daar komt zij uit den hollen weg te voorschijn,’ riep Emma verheugd uit, terwijl zij zich naar den kant keerde, waar heure hut gelegen was.

De vreemdeling zag ze; zijne ziel scheen zijn lichaam te verlaten, om de

aankomende te gemoet te vliegen. Zoo stond hij in stomme verrukking, terwijl Bertha den heuvel afdaalde. Zij droeg eenen kom in de hand en eenen versch gebakken koek in de opgenomene schort. Nog is de bloei der schoonheid niet gansch op heur edel aangezicht verwelkt; maar de kommer heeft haren blik verduisterd en zijne voren over haar voorhoofd getrokken.

Terwijl zij hem nadert, treedt haar de pelgrim met schitterende oogen en langzame schreden te gemoet. Zie, hij kan zich niet weerhouden, hij vliegt, vliegt naar heur toe:

‘Bertha, mijne Bertha!’ roept hij en neemt ze met bevende vreugd in zijne armen. ‘Arnolf, mijn Arnolf!’ meer zegde zij niet; zij lag onmachtig aan den boezem heurs echtgenoots.

Emma, die heur vader en heure moeder beurtelings met kussen en tranen overdekte, hielp hem de onmachtige in 't leven terugroepen. Alvermogend is de stem der natuur en der liefde: Bertha ontwaakte en een kwaart uurs later - het gelukkigste heurs levens - kon zij, op echtgenoot en dochter geleund, in hare vriendelijke hut wederkeeren.

Onderwege verhaalde Arnolf hoe hij, door de vrienden der verslagenen vervolgd, langen tijd vreemde rijken rondgedwaald en eindelijk op een Venetiaansch schip het verre Lusitaniën bereikt had; hoe hij in den krijg tegen de ongeloovigen uitgemunt, door den koning opgemerkt en tot veldoverste benoemd was; hoe hij driemaal als overwinnaar gekroond en met rijke goederen beloond wierd. ‘De mooren,’ zoo ging hij voort, ‘waren geheel uit het land verjaagd, en nu kon geen menschelijk geweld mij er nog van afhouden mijne lieve vrouw en mijn duurbaar kind op te zoeken. Op Duitschlands grenzen vermomde ik mij in eenen pelgrim en waagde mij in de burcht onzes vriends Bertram, wien gij uwe redding te danken hebt. Van hem wist ik alles, wat hij van uw verborgen toevluchtsoord kende; zijn trouwe dienaar, die u in dezen hoek der wereld bracht, was dood, anders ware het mij niet zoo moeielijk geweest u te vinden. Maar de ontzichtbare hand des verzoenden hemels leidde mij, als ik er het minst aan dacht, mijner Emma te gemoet. Alhoewel ik haar als een zesjarig kind verliet, herkende ik bij den eersten blik reeds de trekken der moeder in haar liefelijk wezen.’ Hier omarmde hij ze beide en eene nieuwe blijdschap benam hem de spraak. Drie hemelsche dagen leefden die gelukkigen in de eenzame hut en trokken over den berg Gothard naar Italië. Te Genua gingen zij scheep, gunstige winden

bevleugelden de zeilen en twee maanden later stapten zij behouden te Lissabon aan land. Arnolf stelde den koning en der koningin zijne vrouw en kind voor.

Emanuël-de-Groote beproefde alles om ze bij den hove te houden, maar zij verkozen het vreedzame landleven op een wonderschoon riddergoed aan den Tagus, waar zij heel vroeg hun ongeluk, maar niet de ongelukkigen vergaten.

Uit het Hoogduitsch.

PLEFFEL.

Meilied.

't Is weder Mei, in veld en wei' staat alles mild te geuren!

thans heengesneld naar 't open veld, waar alles wint in kleuren.

Te lang reeds was het mollig gras

In document De Vlaamsche School. Jaargang 16 · dbnl (pagina 99-200)