• No results found

4. Resultaten

4.1 Onderwijskwaliteit

4.1.2 Kwaliteitsvoorwaarden

Een goed functionerende leerkracht wordt door de helft van de respondenten (R: 1,2,4,5 & 7) gezien als de belangrijkste voorwaarde van kwalitatief goed basisonderwijs. Andere voorwaarden, zoals een goede leeromgeving, lesmaterialen en methoden zijn ondergeschikt aan het functioneren van de leerkracht. Om te bepalen of een leerkracht goed functioneert, kan er worden gekeken of de desbetreffende leerkracht over de benodigde capaciteiten beschikt. Uit de interviews zijn vele capaciteiten naar voren gekomen die belangrijk zijn voor het leveren van kwalitatief goed basisonderwijs. De capaciteiten zijn onder te verdelen in drie categorieën, capaciteiten die nodig zijn voor de ontwikkeling van kinderen, capaciteiten die nodig zijn voor de omgang met ouders en capaciteiten die nodig zijn voor de omgang met andere leerkrachten.

Van deze drie categorieën is verreweg de meeste aandacht geschonken aan capaciteiten die nodig zijn voor de ontwikkeling van leerlingen. De meest genoemde capaciteiten zijn hierbij: feeling (R 1,2,5,8,9) vakinhoudelijke kennis (R 1,2,3,6), didactische vaardigheden (R2,3,7,8) en analytisch vermogen (R 1,5,7). De eerste capaciteit is meteen de meeste vage, namelijk “feeling”. De respondenten benadrukken dat je leerlingen alleen kunt helpen als je feeling hebt met de leerlingen. Hieronder wordt door leerkrachten het volgende verstaan:

“Je moet in ieder geval om kinderen geven. Als je niets met kinderen hebt, dan denk ik dat je de slechtste leraar bent die er is. Je moet allereest bereid zijn om wat voor de kinderen te willen doen en dan denk ik wel dat het belangrijk is dat je kan zien wat een kind nodig heeft, dus dat het niet allemaal eenheidsworst is.”

(R1).

Daarnaast zijn er ook concretere capaciteiten die leerkrachten nodig hebben voor de ontwikkeling van leerlingen. Met vakinhoudelijke kennis wordt bedoeld dat een leerkracht boven de leerstof staat. De didactische vaardigheden hebben betrekking op de manier waarop een leerkracht in staat is om kennis over te dragen op leerlingen. Ten slotte wordt er door respondenten gewezen op het analytisch vermogen. Hierbij moet niet alleen worden

30 vastgesteld wat er nog niet goed gaat bij de leerlingen, maar de leerkracht moet ook grondig kijken naar de reden hier achter. Hierbij is het van belang dat de oorzaak niet alleen gezocht wordt bij de leerling, maar ook bij de werkwijze van de leerkracht zelf.

De tweede categorie betreft de capaciteiten die nodig zijn bij de omgang met ouders. Ondanks dat deze categorie veel minder nadrukkelijk naar voren kwam, werd het belang wel door meerdere respondenten benadrukt (R 2,6,8,9). In deze categorie komen de communicatieve vaardigheden (R 2,6,8,9) en het empathisch vermogen van leerkrachten (R 6) naar voren. De communicatieve vaardigheid van een leerkracht betreft niet alleen de manier waarop een leerkracht met ouders communiceert, maar ook de frequentie. Leerkrachten moeten ouders goed op de hoogte houden van de ontwikkelingen van hun kind op school. Het empathisch vermogen van leerkrachten is hierbij ook van invloed, aangezien een goed inlevingsvermogen bijdraagt aan de communicatie met ouders (R 6). Een goede samenwerking tussen leerkracht en ouders draagt bij aan de ontwikkeling van leerlingen. De derde categorie betreft de omgang van leerkrachten met collega’s. Uit de analyse is gebleken dat leerkrachten zichzelf in de regel zien als onderdeel van een team. De omgang met collega’s is daarom een belangrijk onderdeel van het leraarschap. De volgende twee capaciteiten komen hierbij naar voren: zelfkritisch zijn (R 5,7,8,9,10) en het ondersteunend vermogen (R 8,9). Met zelfkritisch zijn wordt gedoeld op het bewustzijn van je mindere kwaliteiten als leerkracht en met ondersteunend vermogen wordt gedoeld op het helpen van andere leerkrachten bij eventuele moeilijkheden. Deze twee capaciteiten staan sterk met elkaar in verband, zoals te lezen is in de volgende twee citaten.

“We hebben met onze collega’s ook wel een heel fijn team. Je hebt veel aan elkaar en je kan altijd bij elkaar terecht.”

(R 8).

“Wij benutten elkaars kwaliteiten, om ook te laten zien dat leerkrachten ook niet overal goed in zijn. Je laat zien dat het niet erg is om geholpen te worden.”

(R 9).

Een goede samenwerking tussen leerkrachten kan een zeer positieve bijdrage leveren aan de kwaliteit van het onderwijs. Aan de ene kant moet een leerkracht zich hierbij bewust zijn van zijn mindere kwaliteiten (zelfkritisch zijn) en aan de andere kant moet een leerkracht in staat

31 zijn om collega’s te ondersteunen waar nodig.

Op basis van de interviews kan worden gesteld dat een leerkracht niet alleen zelf bezig is met de ontwikkeling van de leerlingen, maar dat er ook moet worden samengewerkt met andere actoren om een maximale ontwikkeling te bewerkstelligen. Ook ouders, die kunnen worden gezien als een externe ontwikkelingsfactor, kunnen door de leerkracht worden beïnvloed om een positieve bijdrage leveren aan deze ontwikkeling. Daarnaast kunnen leerkrachten bij een goede onderlinge samenwerking profiteren van elkaars kwaliteiten. Ook dit kan zorgen voor een stimulans van de kwaliteit van het basisonderwijs. In de onderstaande figuur (4.1) zijn de drie verschillende categorieën gevisualiseerd.

Figuur 4.1

4.2 Prestatiemeting en de cognitieve kwaliteit

Om de bijdrage van prestatiemeting op de cognitieve kwaliteit van het basisonderwijs overzichtelijk in beeld te brengen zullen er twee sub-thema’s worden besproken. Het eerste sub-thema betreft de positieve bijdrage van prestatiemeting aan de cognitieve kwaliteit van het basisonderwijs. Het tweede sub-thema gaat over de negatieve bijdrage van prestatiemeting aan de cognitieve kwaliteit van het basisonderwijs. Door middel van deze twee sub-thema’s kan de relatie tussen prestatiemeting en cognitieve kwaliteit gestructureerd in beeld worden gebracht.

GERELATEERDE DOCUMENTEN