• No results found

o Levens-vrees!... Gelijk een distel in

het dorre duin dat glimmert in de zon, - gestarde baar die hel te blinken staat en welft als slierten groen ten hemel op die fel van licht de wittre kim bekuift, -gelijk een zilvren distel in het duin

van huivren klirt of snuivens-wuiv'ge wind, de purpren bloeme hoog, die praalt en bloedt gelijk een trotschen mond, en lokt en lacht gelijk een schoonen mond; - de purpren bloem het wevend lichten in, dat stille staat

scherp om haar luister; maar ze rijst, omdaan van doornen en het ijzer-hard vertoon van 't stug geblaêrt dat hare schoonheid weert in 't kolder, koud van duizend spere' omspeerd: in 't zilvren wapen dat haar leven knelt in onaanroerlijkheid, - aldaar ze 't stelt te lokken, 'lijk een schoonen mond, en als een ál te trotschen mond te bloeden... Gelijk het bloemken veronieke niet, o mijn vriendinnen, dan in eenzaamheid, en onder 't strengelen van braam en brank ten bermen-kante schuilt, van 't lang gewuif der schuine grassen overwassen, die het dekken tegen schroeiend zon-geschuif;... - het bloeit een blauwe krone, en 't is zóó schoon dat, zoo ge 't zaagt, een zachte teederheid u zou vervullen als een zoeten nijd, o mijn vriendinnen, 'dat geene enkele ooit zulk blauw in de ooge, en zulken zeed'gen blik mocht toonen... - Maar het bloemken ziet ge niet, het bloemken veronieke, of eere-prijs;

het bloeit in eenzaamheid, ten bermen-kant geweerd door braam en brank; en waar 't de zon mocht tegen-reiken: wegens zon-geschuif dat schroeit, bedolven onder veil'ge huif van schuine grassen...

- Gelijk een distel in het dorre duin; gelijk het bloemken veronieke: aldús mijn arme jeugd...

2

Een man die, moede en levens-mat, en liefde-leêg, en zorgen-zat, zijn avond-maal bereidt:

hij roert de melk, en breekt het brood, -waar hij van leven of van dood verlangen kent, noch nijd; - hij ziet den gulden hemel aan, en vóor zijn stoep de sparre staan waar 't laatste licht in straalt éen poze nog, éen waar'ge poos, 'lijk in zijn hoofd het leven, broos, een láatste lied verhaalt;

- dan eet hij 't karig avond-maal; in hem versterft het stil verhaal; hij glimmelacht en zucht;

en vóor zijn doovende oogen zijgt de duistre schaal, 'lijk 'twelven neigt des nachts ten vaalren lucht;

-- gelijk een man die, moede en mak, in vreê zijn avond-korste brak en dan de ruste beidt:

zoo heb ik, aller vreugd ten koop, mijn eenig heil, mijn een'ge hoop den dooven nacht gewijd. Ik keer mijn rug de dagen toe; te blijder vroom, te zaal'ger moe naar elk gebeur verstomt...

Maar nóg en slaap 'k, of daar ontwaakt mijn angst, dat nauw een nácht genaakt, of reeds een mórgen komt.

3

Uit zoet-weemoedig sluimren, schel dit pijnelijk ontwaken;

- en 'k voel het woeste zon-gerel rood in mijne oogen blaken... Tot aan de boorden aangerand des afgronds van mijn wezen, sluit ik vóor d'hachelijken brand de poorten van mijn vreezen. Ik sluit mijn oog, ik duik mijn oog in 't diepst-gedoken duister:

- maar hoe 'k den zonne-brand bedroog: mij volgt de zonne-luister;

en hoe 'k mijne arme schalen nijp, daar blijft het dubbel schroeien, als vruchten die den avond, rijp aan licht gezogen, door-gloeien; en feller dan een trage kling is 't schrijnen van een wonde: twee groene zonne' in purpren ring die mijne pijn door-zonden... -- Helaas, en vlucht de dagen niet, al gaan ze uw leven ontwijden. Ontváng het leed; wie leed ontvlíedt zal dubbel lijden...

4

En toch: en was 't een schoone logen niet, de vreemde logen, die mijn gansche jeugd, en nóg mijn dagen, en mijn traag verdriet verheugt?...

Ik was een kindeken, en had een droom. Het was een boôgaard, en er stond een boom, nog vóor er zon is, 'lijk een duistren tuil in 't melkig scheemren van den morgen schuil. Nog grauwde 't gras van sluiers smoden smoor. 't En brak geen licht den gelen hemel door noch wind, tenzij het wáchten van den wind... En 'k was in dat boôgaardeken, een kind. - Ik dwaalde. Ik voelde wit me. Ik glansde wit gelijk een tortel die in 't duistre zit.

Ik waarde. En waar ik staarde, in zoeten schroom, zag ik in dat boôgaardeken dien boom.

Hij stond, omwaasd van deemster, roereloos vol grijzig-rozen bloesem, schoon en broos; een stille klaarte daalde van zijn kruin en dompte naar den grauwen nevel-tuin omlage, zóo, dat waar 'k ze dalen zag, al-over de aarde een blauwe schaduw lag. En 'k stond, te bleeker in de nevel-sprei, dat dáar die boom zijn blauwre schaâuwe lei... Toen, daar 'k bewondrend zag en zinde, vroom om 't brooze blozen van dien schoonen boom, toen kwam, in 't bleek geweef van bloeme' en blaên, de toover van een wonder teeken staan.

- Och weet ik?... Eerst, een aarzel-traag beweeg als van een twijg, die zwaardren bloesem dreeg; toen maakte een heller licht dat plaatsken luw; een heimlijk kreevlen dan, een vreemd gestuw, een oopnend duister dat naar binnen boog en reeds uit zonloos zwerk een zonne zoog; een wachten; o, dat teeder wachten toen!;

een moeheid dan, als 't wrange van een zoen; en, - lam, vier bloeme-blaadjes in den lucht als tuimlen van een moeden vlinder-vlucht. En... 'k zwijmde: een over-schoone morgen rees, die star mijn oog de toover-plekke wees,

waar, grootsch, op hoogte van mijn wakken mond, in-éens het donzen van een pruime stond... o Droom... - En was 't dees schoone logen niet, de vrome vreugde van mijn traag verdriet?

5

In 't halve duister nog der kamer... - De oude tuin

doomt uit het dampen op van 't dauw-bezwaarde loover. - En 'k zie de wereld in, o vrees, het deinen over der domen van de loome boomen, kruin aan kruin... - Dáar is de dag ontwaakt als in het woud een roze. Blij staan de daken in hun wazend paars te blozen; er hangen droomen nog ten blonde' en blauwen lucht; er is een lage, roode en witte, duiven-vlucht

ten hemel, waar de zon haar witte schijve teekent; op 't vijver-vlak, een spaan de gladde glijding brekend, zie 'k stil de zonne schuive' en óp en neêre gaan... 'k Zie aarde en hemel, God, en ík ben aangedaan... Want, o, gelijk een licht zich in dit leven plengen; in dees belofte zijne maagdlijkheid te zengen

gelijk een zwaard, dat naar den schoonsten zege gaat; o sterke zegen van begrépen dageraad...

Maar...

- 't Halve duister hier der kamer. - Oude boomen

zijn, die me 't felste licht tot schémeren verdroomen. Geen morgen, en geen nacht: vereenigde eenzaamheid... - Daarbuiten wast de dag die schatert, en die schreit.

6

o Schoone boom die, branke aan branke, uw loovren wegen laat en wanken, en 't welven van uw krone weeft

om 't bonkig staan van de' ouden tronk, en, breed over 't bronzen lijf gezonken, er wissel-weel'ge zonne om zeeft; die 't breiden uwer waaier-blaêren van trossen hoog gebloemt bezwaren en zwoel van reuk omwaren voelt, en ziet hun zon-doorzegen zijde van teeder-streelig licht beglijden dat kringend om uw kruine zoelt; kastanjelaar, alnaar de reize, bij rijzen, dralen, dalend dijzen van dag en ure, in vollen vaêm omkringt u; daar ge, vroom en teeder, uw branken wiegt die, weg en weder, de diepte meten van mijn aêm; en binnen duister-koelen huize vol luister-stilte, aan eigen suizen den zang der zoete vooglen paart, gelijk mijne eigen schroom'ge weelde een schoone stoet van vreemde beelden in vrome zuiverheid doorvaart; -o Sch-o-one b-o-om kastanjelare, mocht ik de dagen tegen-staren als gij: in heerschende genâ; - ik die, tot zelfde schoon geboren, met eendre liefde en eendre glore, zoo moederziel-alleene sta...

7

Maar neen: gij zult het nimmer weten, noch in mijne oogen, klaar en wijd en straalloos als een stalen Lethe,

o man, meer dan herdenkenlooze eenzelvigheid en, peilend, duistren angst om eigen liefde meten... Waarom, gelijk een felle toorts

van distlen in uw heete handen, waarom deze' ijver en dees koorts?

Waarom, o vreemde, in 't bijster brein dees bralle branden, en in uw mond den brand des hankerenden woords? Waarom? - Al dreigt vol huivre driften

de storrem van uw min me toe: de muur, die 'k om me henen rifte,

blijft als een stalen graf onaangeroerd en toe; en zie wat op de deur versmadend smalen grifte: Geen wellekom, en geen vaarwel,

geen treur'gen groet, geen groetend nooden; maar 't woord dat ik me-zelven spel:

vergeten! wrang genot, o man, en wreeden bode, van al mijn vreezen week en al mijn haten fel. Ga heen, waar andre stemmen zingen

de wijzen van hun lokkend lied... - Van hope en van herinneringen

weef ik, voor mij alléén, mijn goden-schoon verdriet, mijn hoofd door-woeld van zwarte en gouden duizelingen...

8

Een trage wingerd om mijn deur waar jonge blaedren bloeden... En 'k adem in den avond-geur een heerlijk-zeker vermoeden. - Thans zijn weêr allen, allen heen, hun kreevlen en rumoeren; en 'k voel voor mij geheel alleen een teedren avond roeren. Voor mij alleen, de zoete koelt die neigt den avond over, aldaar ik sta ter laatste zoelt die huivert in het loover. o Schoone logen die 'k me-zelf tot eigen ontgoochlen weve: voor mij alléen, dit diep gewelf waar de eerste sterren beven. Voor mij alleen; voor mij - alléen?... - o Heerlijk-zeker vermoeden, dat dra mijn zelf-gekweekt geween gaat in den duistren bloeden... Ik zie den wingerd mijne deur met traag geblaêrt omwinden... - Ik ga mijn wrang, mijn vroom getreur terugge-vinden.

9

o Rozen-regen om den doren die, waar de luide lente lacht

door wuiv'gen wind, zijn rozen-vacht verstuiven ziet in ruischlend zonne-gloren; o rozen-regen vleêren-zacht,

die schoon den bodem kleedt in rooz'ge rozendracht: geheel van speelsch gebeef omgeven

al-langs de lange dage-reis; of morgen krieke, of avond dijz', zijn eigen leven door de zon te weven; door 't gouden licht éen roos-gerijs,

- en zelve zwart te staan in ongeroerden peis; o hage-doren, uitgelezen

door Wie én minne én marren weet: die gave en gunt noch dank en leedt; gij, die van eigen heerlijkheid omrezen, van rozen heel de wereld kleedt,

- o brandend-moede ziele! - en die het niet en weet...

10

Ach weet ik?...

Welke daad, die de uitkomst spelt; welk dalen, dat een weder-rijzen meldt; welk spelen, dat een gulden droom bevat verzékerd?...

Maar een roze die geen doren,

een oud vertrouwde schaduw die geen toren, een eedle schoonheid die geen dood bediedt?... - 'k En heb geen zekerheid, dan mijn verdriet... Ach weet ik nog?

- Het was te schoonere avond, dat ik, gesponnen uit gelatenheid,

een kleed van vreê had om mijn leên geleid. Wat bate, een vroom-geboden rust te smaden, als zelfs 't bewust bedoelen zijn gewaden uit warmste wolle en zachtste zijde snijdt? - Gelaten in mijn zelf-geweten vrede, maar in een zoeten avond als geen tweede en de oud-gekenden toover van een tuin die, ver van alle reiken, t'hooger weerde mijn vreez'gen trouw bewaarde, daar mijn luim zulke onaanroerbaarheid zich-zelf begeerde; - door dezen tuin, in dezen avond leerde 'k mijn-éigen zijn...

Mijn-eigen zijn?...

Ontwaken uit een dommel en is geen leven nog. Geschudde pijn

en kleedt geen daad in vreugd... Mijn-eigen zijn? - Och weet ik?... Als een avond-late hommel: hij stoot zijn hoofd, hij slaat zijn vleug'len stuk

ter glanz'ge venster-ruite, op 't lamp-licht tuk; en het is koppig leven, 't is geluk

waar hij van sterft...

- Maar dat ik stil, vriendinnen, voort-verhale... In zulken tuin dan, en bij 't avond-dalen waarde ik, gerusten adem om den mond en in mijn oog, verdiept van alle weten, den weêr-glans van 't gewilde zelf-vergeten; tot ik, nog vóor mijn blik de plekke vond, me nader water tegen voelde koelen, en 'k trage, allengs de woudelijke poelen - ach, staêge erinnring! - en hun zwijgend bad weêr tegen-trad...

Dáar wist ik, verst van alle mensche-naêren, een kleinen vijver, daar het ijvrig gaêren van duizend bronnen zong en woelde, en 't vlak des waters van gedurig kabblen brak.

Bij ritsel-spel van berken en platanen, bij flodder-spel van vinke en karrekiet en 't lange droomen van de wijze kranen, dáar bloeide, in wakke woonste, al-wáar ge ziet, van tusschen pijl-blad, katte-steert en bramen en 't spichtend schieten van het ruige riet, hemst, maluw, murik, plane en plompe, samen met violette en met vergeet-mij-niet,

en kille munte, en heete mallewijten, en bittre maldegeer - die 't harte bijten óf kil óf heet, óf bitter, naar ze raakt de lippe, die hun wrange smaken smaakt, -naast 't witte bloemken van de kleine bezie die zoet en zuur is, en ze noemen freeze... Gevange in het veie kreupel-hout

van rooden eik en lage beuke-loten; gewaard in jonge rust; in vreê gesloten van heel het ernstig duister-diepend woud dat hooge een rond-gesneden hemel toonde, die, zoete monklend, dezen poel bewoonde en met de kleur des dages, 't valer vlak

bemaalde, dat van stadig kabblen brak en, onder 't bron-doorreisde baarkens-deinen zich-zelf verzweeg, om dag-gekleurd te schijnen... Zoo lag dat vijverken, in 't dichte bosch.

Een wegel, door mijn treden in het mos geprent, en van geen andren voet betreden, wist al mijn liefde, en dat ik had geleden, al naar ik kwam, waar beefde bron aan bron, dit water, dat mij niet weêr-spieglen kon... - En dáar...

... ...

11

o Kernig-sterke levens-geest die d'hardste korst door-keent, die door de droefste zaden keest, en ziel met lijf, en man met beest, en zon met aard vereent:

Zal ik de makke dienaar zijn, in 't ruim rumoeren pal,

die de andren schenkt den blijden wijn, maar weet, dat de eigen levens-pijn geen feeste vieren zal?...

- Dit is een simpel lente-lied als van wie, krom naar de aard, de groene haver-grassen wiedt, maar nooit de felle belle ziet die van zijn zorgen aart.

Boschvoorden, Lente 1908

Uit: Het lied van Phaoon