• No results found

locatie X-coördinaat Y-coördinaat Terzieterbeek, 191.30 307

4 Fysisch-chemische variabelen

6.3 KRW indicatoren

Voor KRW type R2 is een lijst met kenmerkende macrofyten (indicatoren) opgesteld, waarvan 21 waterplanten en 47 oeverplanten (Van der Molen, 2004). Van deze 68 soorten zijn in totaal 16 soorten aangetroffen in de bronnen, waarvan drie waterplanten en 13 oeverplanten. Het aandeel indicatoren van KRW type R2, gebaseerd op het aandeel taxa, varieert van 20 tot 80%, met een gemiddelde van 40% (Tabel 6.6). Het aantal aangetroffen indicatoren per bron is vrij gering en varieert van één op de locatie de Bunderbosbeek tot vier op de locaties Rode beek (Brunssum) en Hemelbeek (Tabel 6.6)

Tabel 6.6. Het aantal en procentuele aandeel taxa KRW indicatoren (kenmerkende waterplanten en oeverplanten) per bronlocatie.

locatie aantal taxa totaal waterplantenaantal oeverplantenaantal aantal totaal indicatoren % indicatoren Terzieterbeek 9 3 - 3 33 Hemelbeek 5 4 - 4 80 Bunderbosbeek 2 1 - 1 50 Rode beek (Brunssum) 15 3 1 4 27 Rode beek (Meinweg) 15 1 2 3 20 Nartheciumbeek 14 2 1 3 21 Helkuil 8 3 - 3 38 Filosofenbeek 6 2 1 3 50 Beekhuizerbeek 7 2 1 3 43 Mosbeek 12 4 - 4 33 gemiddelde 9.3 2.5 0.75 3.1 40

De meest belangrijke en kenmerkende oeverplant in de onderzochte bronnen is

Chrysosplenium oppositifolium (Tabel 6.7). Deze soort is aangetroffen in vijf van de 10

bronnen en vaak in hoge aantallen. Daarnaast is in de bronnen van de Terzieterbeek en de Hemelbeek Cardamine amara talrijk aanwezig. Minder typische soorten zoals

Pragmites australis en Glyceria fluitans zijn toch opgenomen in de lijst met KRW-

Tabel 6.7. Overzicht van de KRW-indicatoren met Tansley abundantieklassen, aangetroffen per bronlocatie.

taxonnaam

Terzieterbeek Hemelbeek Bunderbosbeek Rode beek (Brunssum) Rode beek (Meinweg) Nartheciumbeek Helkuil Filosofenbeek Beekhuizerbeek Mosbeek aantal locaties

Calliergonella cuspidate - - - - - r - - - - 1 Caltha palustris - 3 - - - - r - - - 2 Cardamine amara cd/ld cd/ld - - - - - - - - 2 Carex oederi subsp. oederi - - - - - - - - - s 1

Chiloscyphus polyanthus - - - - - - - r - - 1 Chrysosplenium oppositifolium cd/ld cd/ld ls - - - - d cd/ld - 5 Cirsium palustre - - - s - - - 1 Equisetum palustre - - - - - - - - - 1 1 Eriophorum angustifolium - - - lf - - - 1 Glyceria fluitans - - - - lf - - s cd/ld - 3 Hydrocotyle vulgaris - - - s - - - - - 3 2 Juncus bulbosus - - - r lf - - - 2 Juncus effuses - - - - - - r - r - 2 Myrica gale - - - cd/ld - - - - 1 Pellia epiphylla r - - - r - - - 2 Phragmites australis - - - - f lf - - - s 3 Valeriana officinalis - lf - - - - - - - - 1

De KRW type R2 maatlat bestaat uit drie onderdelen: abundantie groeivormen, soortensamenstelling macrofyten en soortensamenstelling fytobenthos (Van der Molen, 2004). Voor de deelmaat abundantie groeivormen is uitgegaan van het bedekkingspercentage van het begroeibaar areaal van de groeivormen submers+drijvend+emers, draadwier/flab, kroos en oeverbegroeiing. In bronnen is het onderscheid tussen bron-, oever- en ‘terrestrische’ begroeiing moeilijk te maken. Bronnen bestaan uit mozaïeken van water, moeras en (droog) land. Daarbij worden bronnen beschaduwd en de mate van beschaduwing draagt verder bij aan de dichtheidsverdeling in het mozaïek. Een nog verdergaande complicerende factor is de begrenzing van een bron of broncomplex. De meeste bronnen zijn complexen van bronkoppen met een eigen droog-nat mozaïek gelegen in een grootschaliger mozaïek van meerdere bronkoppen al dan niet gescheiden door hogere, drogere delen en doorsneden door bronbeekjes en/of bovenloopjes. Het ‘Achtergronddocument waterflora’ (Van den Berg, 2004) geeft onvoldoende specificatie om de deelmaatlat abundantie groeivormen te bepalen. Gezien de complexe mozaïekstructuur van broncomplexen is het beter deze deelmaat achterwege te laten voor het bepalen van de ecologische toestand van permanente bronnen.

Op basis van de deelmaatlat soortensamenstelling is de ecologische toestand van alle bronlocaties slecht (Tabel 6.8).

Tabel 6.8. Resultaten berekening deelmaatlat soortensamenstelling macrofyten (Van der Molen, 2004) per bronlocatie.

locatie oeverplantenscore EKR waterplantenscore EKR ecologische toestand

Terzieterbeek 9 0.12 0 0 slecht

Hemelbeek 9 0.12 0 0 slecht

Bunderbosbeek 3 0.04 0 0 slecht

Rode beek

(Brunssum) 3 0.04 1 0.02 slecht

Rode beek (Meinweg) 0 0 3 0.07 slecht

Nartheciumbeek 3 0.04 1 0.02 slecht Helkuil 6 0.08 0 0 slecht Filosofenbeek 5 0.07 2 0.05 slecht Beekhuizerbeek 5 0.07 1 0.02 slecht Mosbeek 4 0.05 0 0 slecht 6.4 Positieve indicatoren

De soorten die in een maatlat moeten worden opgenomen om de ecologische toestand van een bron kunnen bepalen zijn niet gelijk aan de soorten opgenomen in de referentiebeschrijvingen in het ‘Aquatisch Supplement’. In deze beschrijvingen kunnen namelijk ook soorten zijn opgenomen die kenmerkend zijn voor het type, maar geen indicator zijn voor antropogene beïnvloeding. In een maatlat zouden juist positieve indicatoren moeten worden opgenomen: soorten die gevoelig zijn voor antropogene beïnvloeding en die niet per definitie kenmerkend zijn voor het watertype. Bij voorkeur geven deze positieve indicatoren ook aan van welke vorm van beïnvloeding sprake is, wanneer ze afwezig zijn. De monsters van de 10 bronlocaties in dit onderzoek geven alleen een beeld van de soorten, die aanwezig kunnen zijn onder optimale omstandigheden. De monsters geven geen informatie over het verdwijnen van deze soorten bij antropogene beïnvloeding.

Resultaten

Van de 17 AS-indicatoren zijn er negen niet aangetroffen in de 10 opnames (Tabel 6.9). Van deze negen AS-indicatoren worden alleen Galium palustre en Ranunculus

flammula in meer dan 850 uurhokken aangetroffen. Het aantal uurhokken is

weergegeven om inzicht te krijgen in de zeldzaamheid van de verschillende soorten. Soorten die zijn aangetroffen in minder dan 850 uurhokken zijn in deze studie tot de categorie zeldzaam gerekend. Zes van de negen niet aangetroffen AS-indicatoren zijn opgenomen als indicator in de KRW maatlat voor watertype R2 (Tabel 6.9). De negen soorten kunnen om meerdere redenen niet zijn aangetroffen: (1) ze zijn lastig te determineren, bijvoorbeeld doordat de opnames zijn gemaakt buiten de bloeiperiode van de betreffende soort, (2) de soort is over het hoofd gezien bij het maken van de opnames, (3) op de locaties wordt niet voldaan aan specifieke standplaatseisen, (4) de soort komt van nature niet voor in permanente bronnen. Voorlopig zijn er geen redenen om de AS-indicatoren in tabel 6.4 en 6.9 niet aan te merken als positieve indicator.

Tabel 6.9. Overzicht van de negen AS-indicatoren, die niet zijn aangetroffen in één van de 10 opnames, met: (1) het aantal uurhokken waarin de soort is vastgesteld en (2) indicatie of de soort is opgenomen als positieve indicator in de KRW maatlat voor watertype R2.

In bijlage 4 zijn alle taxa opgenomen, die zijn aangetroffen op de 10 bronlocaties, minus de AS-indicatoren. Het gaat om een lijst van 48 soorten. Opvallend is dat de meeste soorten slechts op één of twee bronlocaties zijn aangetroffen. Hieruit kan worden opgemaakt dat de macrofytengemeenschap sterk varieert van bron tot bron. Van de 48 soorten zijn 30 soorten aangetroffen in minder 850 uurhokken (zeldzame soorten), waarvan er momenteel slechts twee als indicator in de KRW maatlat zijn opgenomen. De 28 resterende soorten kunnen mogelijk aangemerkt worden als positieve indicator. Van de 48 soorten behoren 11 soorten tot de categorie algemeen waarvan er momenteel vier als indicator in de KRW maatlat zijn opgenomen. Van zeven soorten is geen informatie beschikbaar met betrekking tot het aantal uurhokken, twee van deze soorten zijn opgenomen als indicator in de KRW maatlat. Voordat definitieve uitspraken kunnen worden gedaan over positieve indicatoren zal meer onderzoek moeten worden uitgevoerd. Op basis van data zal moeten worden gecontroleerd of deze soorten inderdaad verdwijnen bij toenemende antropogene beïnvloeding.

Naast positieve indicatoren zouden in een maatlat voor permanente bronnen ook negatief dominante soorten (soorten die in hoge aantallen voorkomen bij antropogene beïnvloeding) en positief dominante soorten (soorten die in hoge aantallen voorkomen onder ‘optimale’ omstandigheden) moeten worden opgenomen (Verdonschot et al., 2003). Om soorten echter als zodanig te kunnen aanmerken is een uitgebreide analyse van de gegevens en bestudering van de autecologie nodig, wat buiten de reikwijdte van dit onderzoek valt.

6.5 Discussie en aanbevelingen

Monitoring

De wijze waarop de macrofyten zijn opgenomen in deze studie, hing af van het specifieke bronmileu. In de bronnen waar sprake was van bronbeekjes zijn de opnames in en langs de bronbeekjes gemaakt, terwijl in de andere bronnen opnames zijn gemaakt van stilstaande poeltjes en moerassige stukken. Door de grote verschillen tussen de bronmilieu’s is het lastig om de wijze van opnemen te

taxonnaam uurhokken aantal KRW indicator Brachythecium rutabulum 681 ja

Carex flava 5 nee

Chrysosplenium alternifolium 49 ja Cratoneuron filicinum 39 nee Galium palustre 1364 ja Montia fontana 24 nee Persicaria hydropiper ja Philonotis fontana 57 ja Ranunculus flammula 1103 ja Stellaria uliginosa 835 ja

standaardiseren. Het is tevens niet uitgesloten dat meer soorten waren gevonden, wanneer grotere oppervlaktes waren geïnventariseerd, zeker gezien het vaak geclusterd voorkomen van waterplanten. Methodisch onderzoek naar het op te nemen oppervlak en de wijze van opnemen verdient daarom aanbeveling.

De bronnen zijn in de voorzomer en zomer bezocht. Toch zijn deze twee bezoeken onvoldoende gebleken om alle macrofyten tot op soortniveau vast te stellen. Herhaalde bezoeken zijn noodzakelijk, waarbij opvalt dat verdelingen in aantallen sterk tussen seizoenen kunnen verschillen. Ook dit element dient onderdeel te worden van de genoemde methodische studie.

In brongebieden maakt de heterogeniteit van het brongebied, samen met het grote oppervlak, schattingen van bedekkingen zeer onbetrouwbaar. Verder is de bedekking geen representant van de aanwezige biomassa noch van het aantal individuen, dit maakt bedekking een lastig te interpreteren grootheid. Men kan zich voorstellen dat kleine planten, zoals holpijp, veel eerder als frequent worden aangemerkt dan grote planten, zoals gagel. Kortom, verschillen tussen individuele soorten in vorm en omvang bemoeilijken interpretatie van de grootheid bedekking. Kwantificering van macrofyten opnames dient als onderdeel van een breder methodisch onderzoek meer aandacht te krijgen. Voor het toepassen van de huidige KRW maatlat is deze kwantificering minder relevant, maar voor de verbetering van de KRW maatlat des te meer.

Beoordeling

In de bronnen is slechts één van de vier NDT-doelsoorten van permanente bronnen aangetroffen. Het gaat om de soort Chrysosplenium oppositifolium, welke op vijf van de 10 bronlocaties is aangetroffen. Op de locaties waar de soort is aangetroffen is sprake van een goede mate van doelrealisatie (20% van de soorten) op de overige locaties niet. Van de 17 beschreven AS-indicatoren zijn er in totaal acht aangetroffen op de bronlocaties. Per bronlocatie zijn maximaal drie AS-indicatoren aangetroffen. In totaal zijn 68 KRW indicatoren beschreven, waarvan er 16 zijn aangetroffen. Per bronlocatie zijn maximaal vier KRW indicatoren aangetroffen. Uit het bovenstaande kan worden opgemaakt, dat veel indicatoren niet zijn aangetroffen op de bronlocaties en dat per locatie slechts een beperkt aantal indicatoren is aangetroffen. Het niet aantreffen van de indicatoren kan twee oorzaken hebben: (1) de soort was aanwezig, maar is tijdens het opnemen over het hoofd gezien, of (2) de soort was daadwerkelijk niet aanwezig. In het geval van punt 2 kan het niet aantreffen van de soort een gevolg zijn van de (slechte) ecologische toestand op de locatie, of omdat op de locatie niet wordt voldaan aan de specifieke vereisten die soort stelt aan de milieuomstandigheden. Het is zeer waarschijnlijk dat lichtlimitatie in de meeste bronnen een rol heeft gespeeld. Op de niet tot nauwelijks beschaduwde bronlocaties van de Rode beek (Brunssum), Rode beek (Meinweg), Nartheciumbeek en Mosbeek zijn namelijk veel meer soorten aangetroffen dan op de overige locaties.

Het lage aantal aangetroffen indicatoren per locatie maakt het eigenlijk onmogelijk om de bronlocaties te beoordelen op basis van de aanwezige plantengemeenschap, zeker in combinatie met de grote verschillen in soortensamenstelling tussen de

verschillende bronlocaties. Er bestaan vooral grote verschillen in plantengemeenschap tussen de meer en minder beschaduwde bronlocaties, hetgeen de beoordeling kan bemoeilijken. Het gaat op de minder beschaduwde locaties om open, half-natuurlijke landschappen, zoals hooilanden en heidevelden. De natuurlijke situatie in bronnen is van oorsprong bos, hoewel dat door de natte omstandigheden wel redelijk open kan zijn. Het is een beleidsafweging of onder een referentiesituatie ook half-natuurlijke landschappen mogen vallen. Zo ja, dan moet bij de beoordeling rekening worden met de verschillen tussen beschaduwde en onbeschaduwde (half-)natuurlijke bronnen. De KRW deelmaatlat soortensamenstelling beoordeelt de ecologische toestand van alle bronlocaties als slecht. Zoals ook al is aangegeven in paragraaf 5.6 is de toestand van de 10 bronlocaties in dit onderzoek toch zeker goed te noemen (expert- judgement), zeker gezien de ecologische toestand van andere bronlocaties in Nederland. Op basis hiervan concluderen wij dat de KRW maatlat de ecologische toestand van permanente bronnen onderwaardeert. Onderzocht moet worden of het aanwijzen van (dominant) negatieve indicatoren de beoordeling met de KRW maatlat kan verbeteren. In deze studie zijn alleen opnames gemaakt van de aquatische en semi-aquatische delen van de brongebieden. Door in de beoordeling ook meer algemene (terrestrische) onderdelen op te nemen, zoals de opslag van bramen en het voorkomen van brandnetels, kan de beoordeling mogelijk worden verbeterd.

De KRW deelmaatlat abundantie groeivormen blijkt in de praktijk slecht toepasbaar, omdat in bronnen het onderscheid tussen bron-, oever- en ‘terrestrische’ begroeiing moeilijk te maken is. Gezien de complexe mozaïekstructuur van broncomplexen is het beter deze deelmaatlat achterwege te laten voor het bepalen van de ecologische toestand van permanente bronnen.

De lijsten met de niet op de 10 bronlocaties aangetroffen AS-indicatoren en aangetroffen soorten die momenteel niet zijn aangemerkt als AS-indicator, vormen een aanzet tot het selecteren van positieve indicatoren, negatief dominante taxa en positief dominante taxa en kunnen daarmee worden gebruikt om de KRW maatlat te verbeteren. Voordat hierover definitieve uitspraken kunnen worden gedaan, zal op basis van data moeten worden gecontroleerd of taxa al of niet verdwijnen/dominant voorkomen bij toenemende antropogene beïnvloeding.

7

Epifytische diatomeeën

Het aantal aangetroffen taxa varieert sterk per locatie. Het aantal aangetroffen taxa is zeer laag op de locaties Rode beek (Brunssum) en Rode beek (Meinweg), met respectievelijk zes en vijf taxa. De locatie Nartheciumbeek valt op door het zeer hoge aantal aangetroffen taxa (66) (Tabel 7.1). Naast de verschillen tussen locaties, zijn de verschillen in het aantal aangetroffen taxa tussen de substraten onderling zeer groot (acht of meer taxa) op de locaties Terzieterbeek, Bunderbosbeek, Helkuil, Filosofenbeek, Beekhuizerbeek en Mosbeek (Tabel 7.1).

Tabel 7.1. Overzicht per bronlocatie en substraat van het aantal aangetroffen taxa.

locatie blad detritus macrofyten mossen zand fijn grind totaal

Terzieterbeek - 21 - 19 - 5 31

Hemelbeek - - - 13 13

Bunderbosbeek - 12 - - - 20 23

Rode beek (Brunssum) - 4 - 5 - - 6 Rode beek (Meinweg) - 4 4 3 - - 5

Nartheciumbeek - 35 38 35 35 - 66 Helkuil 23 - - - 16 - 29 Filosofenbeek 18 - - - - 21 26 Beekhuizerbeek - - 11 - 13 22 26 Mosbeek - 28 - - 15 - 32 gemiddelde 20.5 17.3 17.7 15.5 19.8 16.2 25.7 7.1 Bemonstering

In de diatomeeënmonsters van de meeste substraten zijn geen 400 schaaldelen aangetroffen (Tabel 7.2). Om deze reden is besloten om het aantal te determineren schaaldelen af te stemmen op het aantal aangetroffen schaaldelen. In een groot deel van de mosters zijn zelfs geen of te weinig diatomeeën (minder dan 50 schaaldelen) aangetroffen. Detritus is het enige substraat dat op alle locaties kon worden bemonsterd. In meer dan de helft van de detritus monsters zijn echter onvoldoende diatomeeën aangetroffen (Tabel 7.2). De substraten macrofyten, mossen en zand zijn op (minimaal) zeven van de 10 locaties bemonsterd, maar ook voor deze substraten geldt dat in de helft van de gevallen (of meer) onvoldoende diatomeeën zijn aangetroffen. In de monsters van het substraat draadwieren zijn geen enkele keer voldoende diatomeeën aangetroffen (Tabel 7.2). In de monsters van het substraat grind zijn in bijna alle gevallen voldoende diatomeeën (vijf van de zes monsters) aangetroffen. In vier van de 10 bronnen was echter geen grind aanwezig om te bemonsteren. In de monsters van het substraat blad zijn in twee van de drie gevallen voldoende diatomeeën aangetroffen. Op zeven van de 10 bronlocaties was echter geen blad aanwezig ten tijde van de bemonstering (Tabel 7.2).

Tabel 7.2. Overzicht per bronlocatie en substraat van het aantal getelde diatomeeënschaaltjes (nb = niet bemonsterd; 0 = minder dan 50 diatomeeënschaaltjes).

locatie blad detritus draadwieren macrofyten mossen zand fijn grind Terzieterbeek nb 200 nb 0 200 0 200

Hemelbeek nb 0 nb 0 0 0 200

Bunderbosbeek nb 100 nb nb 0 0 100 Rode beek (Brunssum) nb 200 0 0 200 nb Nb

Rode beek (Meinweg) nb 400 nb 200 200 nb Nb

Nartheciumbeek 0 400 nb 200 200 200 Nb Helkuil 200 0 0 nb nb 200 0 Filosofenbeek 200 0 nb nb 0 0 200 Beekhuizerbeek nb 0 nb 300 nb 50 200 Mosbeek nb 200 0 0 0 200 nb aantal substraatmonsters 3 10 3 7 8 8 6 % substraatmonsters zonder diatomeeen 33 67 100 57 50 50 17

7.2 Indexwaarden voor saprobie en trofie

De indexwaarden voor saprobie variëren van 1 (oligosaproob) in de Rode beek (Brunssum) tot 3.2 (α-mesosaproob) in de Beekhuizerbeek, met een gemiddelde waarde van 2.4 (β- tot α-mesosaproob) (Tabel 7.3). De indexwaarden voor trofie variëren van 1 (oligotroof) in de Rode beek (Brunssum) tot 4.8 (eutroof) in de Hemelbeek, met een gemiddelde waarde van 3.5 (mesotroof tot meso-eutroof) (Tabel 7.3). De indexwaarden voor zowel saprobie als trofie zijn laag op de locaties Nartheciumbeek, Mosbeek en Rode beek (Brunssum) ten opzichte van de overige bronlocaties (Tabel 7.3).

Tabel 7.3. Indexwaarden voor saprobie en trofie per bronlocatie gebaseerd op Van Dam et al. (1994). Saprobie: 1=oligosaproob, 2=β-mesosaproob, 3=α-mesosaproob, 4=α-meso-/polysaproob, 5= polysaproob. Trofie: 1=oligotroof, 2=oligo-mesotroof, 3=mesotroof, 4=meso-eutroof, 5=eutroof, 6=hypertroof.

locatie saprobie trofie

Terzieterbeek 2.4 4.3

Hemelbeek 2.5 4.8

Bunderbosbeek 2.8 4.1

Rode beek (Brunssum) 1 1 Rode beek (Meinweg) 3 3

Nartheciumbeek 1.7 1.4 Helkuil 2.4 4.7 Filosofenbeek 2.8 4.6 Beekhuizerbeek 3.2 4.7 Mosbeek 1.7 2.1 gemiddelde 2.4 3.5

Per bronlocatie bestaan grote verschillen in indexwaarden tussen de substraten (Tabel 7.4). Het grootste verschil in indexwaarden voor saprobie tussen substraten bestaat op de locatie Helkuil; een verschil van 1.4 tussen de substraten blad en zand. De indexwaarden voor trofie verschillen het meest tussen de substraten zand en macrofyten in de Beekhuizerbeek (2.1) (Tabel 7.4).

Tabel 7.4. Indexwaarden voor saprobie en trofie per substraat voor de 10 bronlocaties gebaseerd op Van Dam et al. (1994). Saprobie: 1=oligosaproob, 2=β-mesosaproob, 3=α-mesosaproob, 4=α-meso-/polysaproob, 5= polysaproob. Trofie: 1=oligotroof, 2=oligo-mesotroof, 3=mesotroof, 4=meso-eutroof, 5=eutroof, 6=hypertroof.

locatie habitat saprobie trofie Terzieterbeek grind 2.9 4.5 Terzieterbeek detritus 2.4 4.5 Terzieterbeek mos 2 3.9 Hemelbeek grind 2.5 4.8 Bunderbosbeek grind 3 4.5 Bunderbosbeek detritus 1.7 1.5 Rode beek (Brunssum) detritus 1 1

Rode beek (Brunssum) mos 1 1 Rode beek (Meinweg) macrofyten 3 5 Rode beek (Meinweg) detritus 3 1 Rode beek (Meinweg) mos 3 -

Nartheciumbeek macrofyten 1.6 1.4 Nartheciumbeek detritus 1.6 1.3 Nartheciumbeek mos 2 2.1 Nartheciumbeek zand 1.6 1.2 Helkuil blad 3.1 4.7 Helkuil zand 1.7 4.6 Filosofenbeek blad 2.3 4.1 Filosofenbeek grind 3.2 4.8 Beekhuizerbeek grind 3 4.7 Beekhuizerbeek zand 2.3 2.9 Beekhuizerbeek macrofyten 3.6 5.0 Mosbeek detritus 1.5 2.1 Mosbeek zand 2 1.9 7.3 KRW indicatoren

In de nieuwste versie van de KRW maatlatten (Van der Molen & Pot, 2007) is in het kader van de Intercalibratie aansluiting gezocht bij de in veel landen toegepaste methode IPS (Indice de Polluosensitivité Spécifique). Er is een voor Nederland toepasbare versie van deze maatlat ontwikkeld (Van Dam, 2007; Van Dam et al., 2007). De maatlat is internationaal getest voor R5 en R6, maar is ook van toepassing op de overige riviertypen.

Voor de berekening van de IPS is een lijst met meer dan duizend taxa opgesteld, waarin aan elke soort twee getallen zijn toegekend: een gevoeligheidsgetal (s) en een indicatiewaarde (v). De IPS is een getal tussen de 1 en 20 en wordt berekend als een gewogen gemiddelde met de volgende formule:

= = = n i i i n i i i i v a v s a IPS 1 1 * * * * 75 . 4 - 3.75

met:

ai = relatieve abundantie

si = gevoeligheid van soort i

vi = indicatiewaarde van soort i

n = aantal soorten waarvoor gevoeligheidsgetallen en indicatiewaarden bekend zijn

Uit de IPS wordt een EKR berekend op basis van de klassengrenzen, die voor alle riviertypen gelijk zijn (Tabel 7.5). De EKR van de tussenliggende waarden wordt berekend uit een lineair verband tussen de IPS en EKR voor het interval waarbinnen de IPS valt.

Tabel 7.5. Omzetting klassengrenzen IPS naar de EKR-score (Van der Molen & Pot, 2007).

zeer goed -

goed goed - matig ontoereikend matig - ontoereikend – slecht

IPS 17 13 9 5

EKR 0.8/1* 0.6 0.4 0.2

* de EKR-score 0.8 wordt alleen gebruikt voor de berekening van de EKR in de klasse Goed; doordat de referentie samenvalt met de ondergrens van de klasse Zeer Goed krijgen alle IPS-waarden 17 en hoger de EKR-score 1.

Op basis van de KRW maatlat fytobenthos (IPS) worden vijf bronlocaties beoordeeld als goed en vijf als zeer goed, wanneer de monsters van de verschillende substraten worden gecombineerd (Tabel 7.6). De ecologische toestand van een locatie blijkt af te hangen van het bemonsterde substraat, dit verschil bedraagt hooguit één kwaliteitsklasse.

Tabel 7.6. Resultaten berekening KRW maatlat diatomeeën (Van der Molen & Pot, 2007) per substraat voor de 10 bronlocaties.

locatie habitat IPS ecologische toestand totaal IPS ecologische toestand Terzieterbeek grind 17.3 zeer goed

Terzieterbeek detritus 16.8 goed Terzieterbeek mos 16 goed

16.6 goed

Hemelbeek grind 16.2 goed 16.2 goed Bunderbosbeek grind 16.7 goed

Bunderbosbeek detritus 19.4 zeer goed 18.4 zeer goed Rode beek (Brunssum) detritus 20 zeer goed

Rode beek (Brunssum) mos 20 zeer goed 20 zeer goed Rode beek (Meinweg) macrofyten 20 zeer goed

Rode beek (Meinweg) detritus 20 zeer goed Rode beek (Meinweg) mos 20 zeer goed

20 zeer goed Nartheciumbeek macrofyten 19.5 zeer goed

Nartheciumbeek detritus 19.9 zeer goed Nartheciumbeek mos 19.3 zeer goed Nartheciumbeek zand 19.8 zeer goed

19.8

zeer goed

Helkuil blad 13.5 goed

Helkuil zand 12.8 matig 13.1 goed Filosofenbeek blad 16.9 goed

Filosofenbeek grind 12.8 matig 15.0 goed Beekhuizerbeek grind 16.2 goed

Beekhuizerbeek zand 16.7 goed Beekhuizerbeek macrofyten 16.9 goed

16.5 goed Mosbeek detritus 19.1 zeer goed

Opvallend is dat de relatieve verschillen tussen de 10 bronlocaties op basis van de KRW maatlat veel kleiner zijn dan de verschillen op basis van de Van Dam index.

7.4 Discussie en aanbevelingen

Bemonstering

De MIR-richtlijn voor monitoring geeft stenen aan als het te bemonsteren substraat voor diatomeeën in rivieren (Splunder et al., 2006). Tijdens dit onderzoek is gebleken dat stenen (in de vorm van grind) wel geschikt zijn als substraat (voldoende taxa en