• No results found

Kronijk van den dag

In document De Tijdspiegel. Jaargang 7 · dbnl (pagina 86-200)

December.

BINNENLAND. - Het verslag der commissie van rapporteurs over de beoordeeling der voorgestelde begrooting in de afdeelingen der Tweede Kamer zal steeds, zoowel om de inhoud als de uitgebreidheid, een merkwaardig document blijven. Het deed de aanneming der begrooting vooruitzien, maar op gronden, op welke wij hopen dat nooit weder eene begrooting zal worden aangenomen. De buitengewone toestand, waarin zoowel de Kamer als het ministerie zich bevond, maakte vele leden geneigd om deze begrooting als eene credietwet voor een jaar te beschouwen, dat is eene zoodanige wet, door welker aanneming niet zou worden te kort gedaan, eensdeels aan de nieuwe, verbeterde inrigting, die men in onderscheidene takken van bestuur wenschelijk en noodzakelijk acht, anderdeels aan de opvolging dier beginselen van vereenvoudiging en strenge spaarzaamheid, waarvan alleen de instandhouding van een duurzaam evenwigt tusschen 's rijks ontvangsten en uitgaven en eene trapsgewijze verbetering van den toestand der openbare geldmiddelen te wachten is. Volgens deze wijze van beschouwing zou derhalve uit het toestaan van thans aangevraagde posten van uitgaaf geenszins af te leiden zijn, dat men die onveranderd voor een geheel jaar wenscht bestendigd te zien, of aan de instellingen waartoe zij betrekking hebben onvoorwaardelijk zijn zegel hecht. Integendeel sprak men de overtuiging uit, dat de Regering hare roeping niet begrijpen zou, indien zij gedurende de werking der vast te stellen begrooting niet alle krachten inspande, om 's rijks uitgaven beter en op een spaarzamer voet te regelen, en om den invloed der betere regeling, voor zoover dit mogelijk is, nog in den loop van het aanstaande jaar te doen gevoelen. - Een aantal andere leden vereenigden zich echter niet met die beschouwing, maar verlangden eene eigenlijke credietwet voor drie of zes maanden. - De gronden voor en tegen waren, gelijk met vele zaken het geval is, bijna even talrijk en gewigtig; de gevolgen na verloop van tijd zullen alleen kunnen beslissen, of de handelwijze, welke thans blijkt het verlangen der meerderheid te zijn geweest, inderdaad tot heil des lands zal strekken; hoewel zij het bedenkelijke heeft van eene nieuwe schrede te zijn op den weg van uitstellen, plooijen en schikken, waarvan het zoo hoog tijd is terug te komen.

Het vervolg van het verslag bevatte, behalve verscheidene aanmerkingen op de begrooting zelve, ook vragen en verklaringen aangaande eene menigte gewigtige punten, welker voorziening met meer of minder aandrang vereischt werdt.

Het antwoord der regering bevatte de herhaling harer verklaring, dat zij het niet raadzaam achtte thans eigenlijke credietwetten voor te stellen, en dat zij de voorgedragene begrooting als een crediet zou beschouwen, hetwelk verleend wordt, en waarvan op meest spaarzame wijze gebruik zal worden gemaakt. De eigenlijke beantwoording van aanmerkingen bevatte weinig meer dan eene herhaling dezer verklaring. Wat de kosten van het Departement van Buitenlandsche Zaken betreft - in, maar vooral buiten de Kamer zulk een groote steen des aanstoots - verklaarde het ministerie de mogelijkheid niet te ontkennen om reeds dadelijk hier en daar verandering te maken, maar het voorzigtiger te achten het geheele onderwerp op een niet zeer verwijderd tijdstip in zijnen zamenhang te behandelen.

In dezen staat der zaken had de openbare beraadslaging over de begrooting zeer kort kunnen zijn, en zich kunnen bepalen tot het aangeven van die onderdeden, omtrent welke men verlangde en verwachtte dat de Regering, schoon de gevraagde som als crediet was toegestaan, bezuinigingen zou invoeren en beneden de raming blijven. De discussie nam integendeel eenen geheel anderen loop, zij werd zeer uitvoerig en voor onze doorgaans zoo bedaarde sprekers somtijds zeer levendig. Een onaangenaam, hatelijk punt, kwam daarbij ter sprake. Bij de algemeene beraadslaging zeide de heer Dommers van Poldersveldt de aandacht op

onderscheidene misbruiken te moeten vestigen. De twee eerste misbruiken kunuen wij met stilzwijgen voorbijgaan, zij schenen slechts te moeten dienen om het derde niet alleen te noemen. Dit derde was de verregaande uitsluiting van een groot deel der bevolking van ambten en staatsbedieningen. De Regering moest weten dat er zulk een stelsel van uitsluiting bestond. Het beweren dat dit gedeelte der bevolking geen genoegzaam, aantal geschikte personen opleverde was eene leugen. De uitsluiting der Belgen had tot de scheuring van het koningrijk aanleiding gegeven. Hij verlangde in dit opzigt regtvaardigheid.

Deze uitval, waarmede blijkbaar op de Roomschen was gedoeld, (immers dat de spreker de Joden op het oog zou hebben was niet wel te denken, daar de spreker geen Jood is) werd in die zitting noch ondersteund, noch beantwoord. Waarschijnlijk werd echter eene beantwoording verlangd, daar op het uitblijven daarvan, de heer Borret in eene volgende zitting de klagt herhaalde, en nu de Katholieken met naam noemende, verklaarde dat zijne geloofsgenooten niet zouden ophouden, zich, ten einde in het gelijk te worden gesteld, te bedienen van de wapenen, waarmede zij eindelijk moesten zegevieren - te weten die van regt, waarheid en openbaarheid. Het was dus om een strijd te doen - waartoe anders wapenen? - en deze strijd begon dan ook met het overleggen van twee statistieke opgaven, waaruit de uitsluiting der Roomschen zou moeten blijken. Volgens die staten had men in het Rijk van Nijmegen op eene bevolking van circa 42000 Katholieken en 7000 niet-Katholieken, 92 Protestantsche en 11 Katholieke ambtenaren.

Het is te veronderstellen dat in de genoemde landstreek de bedoelde

zoogenaamde onevenredigheid meest in het oog loopend is. Maar al had men ook dergelijke opgaven van het geheele rijk overgelegd - het is waar bijna gelijktijdig is zoo iets in het licht gegeven, waaruit het bestaan eener vereeniging ten strijde schijnt te

blijken, die, al mogt men dat willen ontkennen, reeds eene partij vormt - wat zou men dan daaruit willen bewijzen, maar vooral welken redelijken eisch zou men dan daarop willen gronden? Te willen beweren dat alle ambten en bedieningen, hetzij over het geheele land, of volgens provincien, gemeenten of willekeurige verdeelingen, door personen van verschillende godsdienstige gezindheden in juiste evenredigheid tot het zielental moesten bekleed worden, zou toch wat al te dwaas zijn. Verlangt de met regt, waarheid en openbaarheid strijdende partij dit niet, is zij schrander genoeg om het onuitvoerbare eener zulke juiste verdeeling in te zien, vindt zij het ook eene absurditeit eene berekening op te maken, hoeveel, niet alleen

Gereformeerden en Roomschen, maar ook b.v. Herstelde Lutherschen, Walen of Hernhutters onder de burgemeesters, commiesen, enz. enz. moeten zijn, en dan de middelen te verzinnen om de nakoming van dien regel te verzekeren en te verifieren - kan zij dit noch wenschen noch verwachten, wat wenscht en verwacht zij dan? Zou het zijn eene omkeering van datgene waarover zij thans klaagt? - een zoodanig overwegend getal van, niet Katholieken, maar Roomschen in alle posten, vooral in de hoogste gezaguitoefenende, dat daardoor de ultramontaansche geestelijkheid wederom een stap nader kwam tot het herwinnen van een gezag en eenen invloed, op welker herstel Rome altijd nog hoopt? Of zou het alleen om den strijd als strijd te doen zijn? Neen, dit zou immers onzinnig, en als gelijkstaande met het zaaijen van tweedragt en onrust, misdadig zijn. Dat voorheen, bij voorbeeld onder Willem II, bij de hooge regering een stelsel van uitsluiting van Katholieken zou bestaan hebben, is zoo verre van de waarheid, dat zelfs de bijzondere gunst door dien vorst aan personen van die kerk bewezen, aanleidinggaf tot zeer vreemde geruchten. Dat op sommige plaatsen naijver en de hatelijkheid tusschen Protestanten en Katholieken bestaat, en de eersten, indien zij invloed hebben, de laatsten zooveel mogelijk tegenwerken, is geheel iets anders. Ook het omgekeerde is het geval, en de voortduring dezer hatelijkheid - de herleving zelfs, nadat zij eene poos meer scheen weg te sterven - is in groote mate te wijten aan de partij, die ook door deze klagt een twistappel opwerpt en door naamlooze schotschriften ook buitenslands de meening zoekt te verbreiden als werden de Katholieken in Nederland mishandeld en onderdrukt.

De zaak werd eene latere zitting nogmaals ter sprake gebragt door eene rede van den heer Groen, waarin deze spreker haar met gematigdheid en onpartijdigheid in het licht plaatste, en waarop de heer Dommer onderanderen antwoordde, dat hij zich vroeg welligt nog met te groote omzigtigheid had uitgelaten, en als nu niet aarzelde te verklaren, dat de vorige spreker met regt had aangemerkt, dat er tijden kunnen komen, in welke men ook op de krachten der Katholieken moet kunnen rekenen, en dat men alsdan welligt jeugdige mannen zou vinden, die, met evenveel bedaardheid als zij thans de miskenning aanschouwden, met over elkander geslagene armen de gebeurtenissen zouden afwachten, welke de tijd kon opleveren. - Al te groote omzigtigheid is voorzeker aan dit gezegde niet meer te verwijten. De voorzitter der Kamer meende dan ook te moeten waarschuwen voor het bezigen van al te heftige uitdrukkingen, en de heer Borret sloeg in de volgende zitting een geheel anderen toon aan. Nu heette het, dat hoezeer men

de Katholieken mogt verguizen, zij zouden steeds hunnen geboortegrond beminnen en daarvan de bewijzen geven, steeds opregte Nederlanders blijven welke de belangen des vaderlands na ter harte gaan. De spreker achtte zich verpligt dit openlijk te verkondigen, ten einde, indien welligt de vorige ontboezemingen kwade vermoedens mogten gebaard hebben, zijne geloofsgenooten van eene onverdiende blaam te zuiveren. Hij gaf daarop ook meer bepaald te kennen wat hij eigenlijk verlangde, namelijk dat, evenzeer al vroegere besturen onderzoek naar de

geloofsbelijdenis hadden gedaan om Katholieken te onderdrukken, het tegenwoordige dit nu zou doen ten einde meer gelijkheid daar te stellen. - Nadat eene nadere beantwoording door den heer Groen was uitgesteld, tot de ingeschrevene sprekers het woord gevoerd zouden hebben, drong de heer Bachiene de Katholieke klagten nog eens aan, waarbij hij nogmaals poogde den indruk dier ongelukkige uitdrukking van ‘over elkander geslagene armen’ weg te nemen, schoon hij, indien de dagbladen zijne woorden juist hebben medegedeeld, de intrekking van dit dreigement verbond aan de voorwaarde dat der regering in deze aangelegenheid de meest strikte regtvaardigheid voor oogen zou houden.

Om tijd te bezuinigen verlangde de heer Fokker de discussie nu te sluiten; maar dit voorstel verworpen zijnde, kwam de heer Groen wederom aan het woord, deed het ongrondwettige van den gedanen eisch en de onmogelijkheid om daaraan te voldoen uitkomen, en waarschuwde voor het gevaar van door dergelijke klagten voedsel te geven aan radicale theorien, daar het beginsel om het zielental tot regel in het vervullen van posten te nemen eindelijk ook tot het algemeene stemregt moest voeren. Ook de minister van Finantien kwam in zijne rede op de zaak terug. De woorden die hij daarover sprak waren weinig, maar van afdoenden aard. De spreker uit Gelderland had gewaagd van een tot nog toe gevolgd stelsel van uitsluiting; was die beschuldiging ook tegen hem als lid van het vorig ministerie gerigt, dan drong hij op bepaalde opgaven van feiten aan. Verder bad hij de door dat lid overgelegde staten doen onderzoeken, en meermalen onjuist bevonden, terwijl ten blijke dat de verhouding niet zoo ongunstig was als werd opgegeven, kon strekken, dat van de 520 ambtenaren bij de belastingen in Noord-Braband, 246 Katholieken waren. Wat zijn departement aanging, waren de voorschriften der grondwet steeds in acht genomen, en zou men ook steeds op verdiensten, niet op geloofsbelijdenissen blijven zien. De heer Dommer antwoordde op deze laatste rede met de verklaring, dat hij geene andere dan zuivere bedoelingen had gehad. Indien hij door

overspanning te veel mogt gezegd hebben, moest men bedenken, dat drie leden zijne bedoelingen hadden miskend, waardoor bij tot eene hoogte is gebragt, waarop hij niet gewenscht had te komen. Hij betuigde daarover zijn leedwezen, en erkende verder de juistheid der aanmerking des Ministers, wat het onvolledige der door hem overgelegde staten betrof.

Vooreerst is dus de aanval met de wapenen, welke een der sprekers die van regt, waarheid en openbaarheid noemde, geheel afgeweerd, daar het gebleken is, dat er geen regt kon worden ingeroepen, en de openbaar gemaakte opgaven onjuist waren, terwijl eene ware opgaaf het ongegronde der klagt bewees. Het is echter niet onwaarschijnlijk dat de zaak in

later tijd weder opgevat worde, en wij hebben daarom dit gedeelte der discussie met eenige uitvoerigheid medegedeeld. De beraadslaging geheel aldus te volgen, wordt ons door gebrek aan ruimte verboden.

Ter gelegenheid der begrooting kwam nog eene verscheidenheid van gewigtige punten ter sprake, hoewel de beraadslaging daarover van weinig invloed op de stemming kon zijn, daar de meeste leden der Kamer toch voornemens waren de geheele begrooting bij wijze van crediet-wet goed te keuren. De verschillende hoofdstukken werden achtereenvolgens aangenomen, allen bijna met algemeene stemmen. De Minister van Binnenlandsche Zaken was bij de discussie van zijn departement afwezig. Vroeger had hij het woord gevoerd, niet zoo zeer over de begrooting als wel tegen den heer Groen van Prinsterer, die, naar zeide, terwijl het nieuwe Ministerie door de Kamer met heuschheid was ontvangen, met stekelige beleefdheid eene censuur van personen had geleverd, welke de Minister echter slechts als eene aardigheid had beschouwd. Inmiddels kon die kritiek van personen ten maatstaf strekken, van hetgeen de kritiek over een programma zou hebben opgeleverd; en de Ministers vermeende niets anders te kunnen antwoorden, dan: Wacht onze daden af. - Gelijk te verwachten was, is den heer Groen hierop geen antwoord schuldig gebleven. Hij beklaagde zich over de onparlementaire wijs, waarop de Minister zich had uitgelaten, en deed opmerken, dat de Minister zelf, en zijne vrienden in de dagbladen zijner partij, de vorige bewindslieden op gelijke wijs hadden bejegend, en zich dus thans kwalijk gevoelig kon betoonen over hetgeen hem was wedervaren. Het was ook eene ongegronde bewering, dat er geen programma gegeven zou kunnen worden, dat hem zou voldoen. Hij had een programma verlangd, waarin de groote punten van staathuishouding, door de bewindslieden in acht te nemen, uiteengezet zouden worden, en meende dat dit verlangen niets ongerijmds had.

Menigeen buiten de Kamer vindt ook niets ongerijmds in dit verlangen, en had zelfs vooral van den heer Thorbecke, bij zijne komst aan het bewind, een programma verwacht; hierin dus volkomen instemmende met hetgeen de heer Groen vervolgens zeide: De Minister verlangt dat men zijne daden afwachte, en dit bevredigt den spreker geenszins, die vooraf begeert te weten, naar welke beginselen die daden zullen geregeld zijn.

Een der eerste daden van het Ministerie wordt reeds in de dagbladen in sommige opziglen met afkeuring beoordeeld. Er zijn drie ontwerpen van wet aan de Tweede Kamer aangeboden, tot wijziging der wetgeving op de scheepvaart, en de strekking hebbende ter afschaffing van doorvoer- en scheepvaartregten, opheffing der begunstiging der nationale vlag, intrekking van het verbod om Nederlandsche zeebrieven aan buitenslands gebouwde schepen te geven en verlaging der

invoerregten van scheepsbouwmaterialen. De voorname reden der afkeuring dezer ontwerpen is daarin gelegen, dat de gelijkstelling van belasting niet verkregen wordt door verligting voor den vreemdeling, maar door het bezwaar des inboorlings te verhoogen: door namelijk de korting, waarvan deze tot nog toe genot had, en die het verschil tusschen het bedrag der regten uitmaakte, te laten vervallen. Geen wonder, dat onze scheepvaart beducht is voor het dubbele nadeel eener gelijke

concurrentie van vreemden en de hetaling eener verhoogde belasting.

FRANKRIJK. - Verbazend is het verschil in den toestand van dit land, wanneer men den tegen woordigen met dien van de maand December des vorigen jaars vergelijkt. Voor de toen bestaande spanning, die telkens voor vernieuwde uitbarstingen deed vreezen, is een bijna slaperige rust in de plaats gekomen. De regering en hare vrienden vermijden met groote zorgvuldigheid alles wat de menigte eenigzins in beweging kan brengen, de middelen welke de nog flaauw voortlevende bergpartij daartoe poogt aan te wenden schijnen den vroegeren invloed verloren te hebben. Deze had verwacht ter gelegenheid van de beraadslaging over de wet tot herstelling der belasting op de dranken dreigende opschuddingen te zien, ontstaan, maar heeft zich daarin geheel teleurgesteld gezien. Ook in de Wetgevende Vergadering schijnt de bergpartij bijna magteloos te zijn geworden; de sprekers der andere partijen kunnen thans leerstellingen voordragen en gezegden uiten, die vroeger eenen storm van verontwaardiging zouden opgewekt hebben, zonder door de heftige republikeinen in de rede gevallen te worden. De regering schijnt echter deze stilte niet geheel te vertrouwen, en alle aanleiding tot eenige beweging te willen voorkomen. Zoo zou de verjaardag van de verkiezing des Presidents door eene groote wapenschouwing en andere feesten gevierd zijn geworden; maar te gelegener tijd werd de President ongesteld en de dag ging zeer stil voorbij. Het eenige wat in deze maand eenigzins de algemeene aandacht trok was de langgerekte discussie en de aanneming der belastingwet op de dranken, hoewel het zich laat aanzien dat deze aanneming geenszins die opschudding zal veroorzaken, welke de bergpartij daarvan heeft voorspeld. Onverholen wordt thans alles afgekeurd wat uit den eersten tijd der republiek afkomstig is; de meeste toen benoemde prefecten zijn ontslagen, en men schroomt niet te zeggen, dat de orde eerst dan gewaarborgd zal wezen, wanneer alle toen aangestelde beambten ontslagen zijn. Ook de mobile garde, die sedert lang buiten Parijs verlegd is, wordt met eene ontbinding bedreigd; terwijl dit corps toch reeds tot een vierde was verminderd.

DUITSCHE STATEN. - Het nieuwe voorloopige centrale bewind is nu toch eindelijk tot stand gekomen. De commissarissen, die hetzelve zullen voeren (von Radowitz en Bötticher van Pruissen en von Schönhals en von Kubeck voor Oostenrijk) bevinden zich thans te Frankfort, en de Aartshertog Johann heeft op eene zeer eenvoudige en onplegtige wijs zijn gezag aan hen overgedragen. De dienaangaande tusschen Oostenrijk en Pruissen gesloten overeenkomst is echter slechts tot 1 Mei van kracht. Wat er dan zal moeten gebeuren is geheel onzeker; het zou zelfs mogelijk zijn dat de vrede tusschen deze twee staten niet zoo lang bewaard bleef. Pruissen gaat voort met de uitvoering van zijn voornemen ten opzigte van de afzonderlijke staten-vereeniging, thans het Duitsch Pruissische verbond genoemd. Oostenrijk heeft zich met allen ernst tegen deze maatregelen verklaard in eene nota, die met een protest en eene oorlogsbedreiging gelijk staat, en Beijeren heeft zich aan deze verklaring aangesloten. De Pruissische regering laat zich echter hierdoor niet terughouden. De zoogenaamde raad van bestuur van dit verbond heeft den 31sten Januarij bepaald voorde verkiezingen van afgevaardigden voor den Duitschen Rijksdag, en de stad Erfurt als zetel dier

verga-ring, aangewezen. Het aantal der regeringen, welke tot dit verbond zijn toegetreden bedraagt 27, welker gezamelijk gebied eene oppervlakte van 7480 vierkante Duitsche mijlen en eene bevolking van ruim 25 millioen inwoners bevat. De namen dezer

In document De Tijdspiegel. Jaargang 7 · dbnl (pagina 86-200)

GERELATEERDE DOCUMENTEN