• No results found

In de trendanalyse worden ontwikkelingen in de zorguitgaven over de tijd uitgesplitst in twee factoren: prijs en volume. Prijsontwikkelingen omvatten de veranderingen van de uitgaven door loonontwikkelingen en de kostprijzen van goederen en diensten. Het CBS bepaalt per hoofdgroep van zorgaanbieders een gewogen gemiddelde van de prijsontwikkelingen (deflator) van de geleverde producten en diensten.

Daarnaast wordt een gemiddelde deflator voor de gehele economie berekend, gebaseerd op de prijsontwikkeling van het bruto binnenlands product (bbp-deflator). Binnen de KVZ-studie worden bij voorkeur de sectorspecifieke deflatoren gebruikt, omdat prijsontwikkelingen tussen sectoren sterk uiteen kunnen lopen. Zo zijn in de geneesmiddelensector de prijzen de laatste jaren gedaald. Dit als gevolg van prijsmaatregelen en het beleid om bij voorkeur goedkope generieke middelen voor te schrijven. In veel andere sectoren stegen de prijzen, onder meer door inzet van nieuwe technologie of door loonstijging. Alleen voor de trendontwikkeling over 2007-2010 is de bbp-deflator gebruikt, omdat sectorspecifieke deflatoren bij aanvang van de analyse nog niet beschikbaar waren.

Trends in volume

Alle overige factoren naast de prijsontwikkelingen noemt men volumeontwikkelingen. Binnen het Kosten van Ziekten-project wordt de volume- ontwikkeling bepaald als het verschil tussen totale ontwikkeling en prijsontwikkeling. Deze rekenwijze leidt ertoe dat het interactie-effect tussen beide (prijs en volume stijgen immers gelijktijdig) geheel in de volumeontwikkeling terechtkomt. Over kleine tijdsintervallen is dit interactie-effect echter klein.

Trends in demografie

Binnen de volumegroei is één factor relatief eenvoudig te onderscheiden, namelijk het effect van de veranderde omvang en opbouw van de bevolking naar leeftijd en geslacht op de zorguit- gaven. In het peiljaar van de studie worden de gemiddelde uitgaven per hoofd van de bevolking bepaald, uitgesplitst naar leeftijd en geslacht. Deze uitgavenprofielen worden gebruikt om te

voorspellen wat het demografisch effect is op het volume aan zorguitgaven in een volgend peiljaar. Dit is een beperkte opvatting van het ‘demogra- fisch effect’. Veranderingen veroorzaakt door verschuivingen in andere demografische factoren (bijvoorbeeld huishoudsamenstelling, etniciteit) op de zorguitgaven worden niet mee genomen.

Overige volumegroei

Het verschil tussen de totale volumegroei en de demografische volumegroei over een periode is de ‘overige volumegroei’. Dit uitgangspunt zorgt ervoor dat interactie-effecten tussen deze beide typen van volumegroei geheel in de overige volumegroei terechtkomen. Over tijdsintervallen van enkele jaren is deze interactie echter gering. Op lange termijn (tientallen jaren) wordt deze overige volumegroei voor een belangrijk deel bepaald door epidemiologische ontwikkelingen: het meer of minder voorkomen van ziekten. Op korte termijn (enkele jaren) worden deze vooral bepaald door de effecten van de invoering van nieuwe medische technologie en het effect van

beleid (Kommer et al., 2010).

Nieuwe therapieën en behandelmethoden, het gebruik van micro- en beeldtechnologie in operaties en de introductie van nieuwe genees- middelen gaan vaak gepaard met stijgende zorguitgaven. Het effect van beleid ziet men in de gevolgen van maatregelen als eigen bijdragen in de zorg en het uitsluiten van vergoedingen van niet effectieve geneesmiddelen in het

geneesmiddelenvergoedingssysteem.

Op macroniveau waren in de eerste jaren van deze eeuw het afschaffen van de budgettering en het wegwerken van de wachtlijsten de belangrijke beleidsmaatregelen die invloed hadden op de volumegroei. Ook de omslag van aanbodgestuur- de zorg naar vraaggestuurde zorg, de invoering van de Zorgverzekeringswet, de modernisering van de AWBZ, het prijsbeleid bij geneesmiddelen, de verruimde indicatiestelling in de gehandicapten- zorg en de introductie van de Wet maatschappe- lijke ondersteuning (Wmo) zijn voorbeelden van beleidsmaatregelen die effect op de volumegroei hebben gehad. De overige volumegroei zoals gemeten binnen de KVZ-studie geeft het totale effect van beleidsmaatregelen en nieuwe techno- logie weer, maar we kunnen de effecten niet als zodanig duiden binnen de studie zelf. Daarvoor zijn meer gedetailleerde analyses nodig. Mede vanuit het KVZ-project is hier al een aanzet toe gegeven (Wong et al., 2008; Kommer et al., 2010, Wouterse, 2011).

In 2007 werd 74,4 miljard euro aan zorg uitgege- ven in Nederland. Daarvan kon 56,8 miljard (76,3%) aan een ziekte worden toegeschreven. Van 7,2 miljard (9,7%) werd vastgesteld dat de kosten aan een ziektegerelateerd waren, maar ontbraken gegevens voor een toewijzing aan een specifieke ziekte. Het restant, 10,4 miljard (14%), bleek niet aan een ziektegerelateerd te zijn. Dit kwam vooral voor rekening van de welzijnszorg (7,6 miljard) en de ouderenzorg (2,7 miljard).

Op de website www.kostenvanziekten.nl zijn alle data over de uitgaven in 2007 terug te vinden. Gebruikers kunnen op de site zelf tabellen en figuren maken en deze downloaden. In dit hoofdstuk wordt het patroon van uitgaven in 2007 op hoofdlijnen besproken.

3.1 Kosten naar diagnose

Voor de uitsplitsing naar ziekte is gebruikgemaakt van de indeling in hoofdgroepen van ziekten uit de negende editie van de International Classification of Diseases (ICD) van de WHO (WHO, 1977) in

combinatie met een meer gedetailleerde lijst die specifiek voor dit onderzoek wordt gebruikt (Bijlage D). In Tabel 3.1 worden de kosten naar hoofdgroep van ziekten weergegeven, voor mannen en vrouwen afzonderlijk en voor het totaal van mannen en vrouwen.

Uitgaven voor psychische stoornissen vormden de grootste groep in 2007 (15,9 miljard euro ofwel 21,4%). Hieronder vallen ook de kosten voor verstandelijke handicap en dementie. De kosten voor psychische stoornissen zijn zo hoog, omdat veel psychische stoornissen chronisch van aard zijn en vaak gepaard gaan met langdurige perioden met intramurale zorg. Op afstand volgen ziekten van het hartvaatstelsel (6,9 miljard) en ziekten van het bewegingsstelsel en bindweefsel (4,9 miljard). Het valt op dat bij deze drie hoofdgroepen mannen procentueel meer kosten maken voor psychische stoornissen en ziekten van het hartvaatstelsel en vrouwen procentueel meer kosten maken voor ziekten van het bewegingsstelsel en bindweefsel.

3