• No results found

dat Koning LODEWIJK met zijnen stoet Utrecht verlaten heeft, maar wij zijn er te Amsterdam zooveel te erger door gekweld; men kan geenen stap op de straat doen,

zonder eenen Franschman te ontmoeten!’ Hiermede verkreeg ik gelukkiglijk mijn

oogmerk, 's mans tong werd los, en hij weidde over het genoemde onderwerp

genoegzaam uit, om het gesprek gaande te houden. Wij ontbeten al pratende; toen

de klok een sloeg, zeide de oude Heer: ‘Kom

EMILIA

, laat ons nu gaan wandelen.’

En zich tot mij keerende, ‘Mijnheer, dat is zoo mijne gewoonte; te een ure ga ik uit

om wat beweging te nemen, dit geloof ik goed voor mijne gezondheid te zijn, ik heb

dus de eer u te groeten, tenzij gij lust mogt hebben ons te vergezellen, hetgeen mij

aangenaam wezen zou.’ - ‘Zeer gaarne, Mijnheer!’ antwoordde ik, ‘zal ik van uw

aanbod gebruik maken, daar ik eerst met de nachtschuit weder vanUtrecht denk

te vertrekken.’ - Ik hoopte dit zeggende dat men mij vragen zou om te blijven eten,

waardoor ik zoo veel te langer met

EMILIA

zou hebben kunnen zijn, maar daar viel

niet van. Wij wandelden een paar uren, gedurende welke ik slechts zelden met mijne

vriendin in gesprek kon komen, en dan nog was het over onverschillige dingen dat

wij spraken. Zij scheen mij toe, eenige vrees voor haren vader te hebben, die ik wel

kon begrijpen, uit de stroeve manier op welke deze met zijne kinderen in het

algemeen, schijnt om te gaan. Hij kwam mij voor als een man van verstand en

belezenheid,

maar van geen gemakkelijk humeur, zoodat ik

EMILIA

zoo veel te meer leerde achten,

om hare gestadige zachtzinnigheid jegens, en onderwerping aan hem. Weder aan

het huis gekomen zijnde, wenschte de Heer P. mij eene goede reis,

EMILIA

bedankte

mij voor mijn bezoek, haar broeder voegde er bij, dat zoo ik weder teZeist kwame,

hij hoopte dat ik nogmaals aankomen zou, en ik vertrok, slechts half te vreden over

het genotene onthaal, wendende mijne schreden naar de herberg, om daar ten

minste wat te eten en nieuwe krachten tegen de terugreis op te doen. Te half zes

trok ik op, en ging het huis van den Heer P. voorbij, maar zag niemand. Echter

schijnt men mij bemerkt te hebben, want naauwelijks was ik een vijftig passen

gevorderd, of

WILLEM

P. kwam mij achterop loopen en zeide gezind te zijn, om mij

een eind wegs te vergezellen. Tot aanHoederingen ging hij met mij. Niet bijzonder

kiesch op het stuk van zijnen huisselijken kring, sprak hij vrij openhartig over zijnen

vader, die hij mij als een braaf, maar zeer ongemakkelijk man afschilderde, klagende

over diens weinige beleefdheid jegens personen die hem kwamen zien, en zeggende

mij ronduit dat hij,

WILLEM

, het zeer onheusch had gevonden, dat men mij niet ten

eten had genoodigd, maar bekend met 's vadersbrommig humeur, mij niet had

durven vragen, wijl de oude Heer er niet van repte. ‘De goede

EMILIA

,’ voegde hij er

bij, ‘heeft het naar; zij zit daar alleen in dat doodsche dorp, doet al wat zij kan voor

de

houding, voor mijn' jongsten broeder, en om vader genoegen te geven, en toch

wordt zij meest alle dagen beknort. Ik loop nog eens uit, als ik teZeist ben, maar

zij zit daar altijd te muffen, en opháár sluiten al de grilligheden van vader af. Evenwel

als men haar ziet, zou men zeggen dat zij regt gelukkig was, want nimmer klaagt

zij, altijd is zij wel tevreden, ja vrolijk zelfs, 't is eene beste meid, ik wenschte dat er

eens een goed man om haar uitkwame, maar wie drommel zal haar teZeist komen

opzoeken, en buiten dat, vader zou niet gemakkelijk wezen, om haar te geven, dat

heeft hij in het geval met

ADOLF

V. reeds getoond; en immer te trouwen zonder

Vaders volkomene goedkeuring, dat zou men van

EMILIETJE

niet gedaan krijgen.’

-Ik liet het jonge mensch praten, tot hij er van zelf uitscheidde. Eindelijk bemerkte hij

geloof ik, dat hij wat onvoorzigtig te werk ging, ten minste hij verzocht mij dat het

gezegde tusschen ons mogt blijven, wendde het gesprek over eenen anderen boeg

en nam eindelijk afscheid van mij. Aan niemand dan aan u

EDUARD

, wil ik over dit

alles spreken, zwijg gij er ook van, maar meldt mij of gij het niet met mij eens zijt,

dat ik toch in waarheid hopeloos bemin. Reeds was ik treurig, toen ik alleen in de

herberg zat te eten, maar nog met eene veel grootere bedruktheid verliet ikUtrecht,

wijl ik, nadenkende over hetgeen

WILLEM

P. mij gezegd had, begreep, vooreerst dat

waarschijnlijk

EMILIA

'

S

hart niet vrij is, en ten tweede, dat voorzeker iemand van

mijnen stand

gewezen zou worden, indien een man van rang als de Heer V., den vader te gering

voor zijne dochter is voorgekomen. - Gij ziet, goede vriend! dat ik van het volgen

van uwen raad niet veel genoegen ingeoogst heb. Ik wenschte nu wel, dat ik maar

niet teZeist geweest ware, want al wat ik van

EMILIA

gezien en gehoord heb (behalve

misschien hare houding jegens mij) heeft mijne bewondering voor haar aangevuurd,

terwijl ik door het haar verder betreffende meer dan ooit ben afgeschrikt van haar

immer ten huwelijk te durven vragen. - Nu, goede vriend! vaarwel; verschoon de

langte van dezen brief; geef mij raad en troost, indien zulks u mogelijk is; groet uwe

huisvrouw mijnentwege, en geloof mij te zijn

Uw

REINIER

IJ.