zonder eenen Franschman te ontmoeten!’ Hiermede verkreeg ik gelukkiglijk mijn
oogmerk, 's mans tong werd los, en hij weidde over het genoemde onderwerp
genoegzaam uit, om het gesprek gaande te houden. Wij ontbeten al pratende; toen
de klok een sloeg, zeide de oude Heer: ‘Kom
EMILIA, laat ons nu gaan wandelen.’
En zich tot mij keerende, ‘Mijnheer, dat is zoo mijne gewoonte; te een ure ga ik uit
om wat beweging te nemen, dit geloof ik goed voor mijne gezondheid te zijn, ik heb
dus de eer u te groeten, tenzij gij lust mogt hebben ons te vergezellen, hetgeen mij
aangenaam wezen zou.’ - ‘Zeer gaarne, Mijnheer!’ antwoordde ik, ‘zal ik van uw
aanbod gebruik maken, daar ik eerst met de nachtschuit weder vanUtrecht denk
te vertrekken.’ - Ik hoopte dit zeggende dat men mij vragen zou om te blijven eten,
waardoor ik zoo veel te langer met
EMILIAzou hebben kunnen zijn, maar daar viel
niet van. Wij wandelden een paar uren, gedurende welke ik slechts zelden met mijne
vriendin in gesprek kon komen, en dan nog was het over onverschillige dingen dat
wij spraken. Zij scheen mij toe, eenige vrees voor haren vader te hebben, die ik wel
kon begrijpen, uit de stroeve manier op welke deze met zijne kinderen in het
algemeen, schijnt om te gaan. Hij kwam mij voor als een man van verstand en
belezenheid,
maar van geen gemakkelijk humeur, zoodat ik
EMILIAzoo veel te meer leerde achten,
om hare gestadige zachtzinnigheid jegens, en onderwerping aan hem. Weder aan
het huis gekomen zijnde, wenschte de Heer P. mij eene goede reis,
EMILIAbedankte
mij voor mijn bezoek, haar broeder voegde er bij, dat zoo ik weder teZeist kwame,
hij hoopte dat ik nogmaals aankomen zou, en ik vertrok, slechts half te vreden over
het genotene onthaal, wendende mijne schreden naar de herberg, om daar ten
minste wat te eten en nieuwe krachten tegen de terugreis op te doen. Te half zes
trok ik op, en ging het huis van den Heer P. voorbij, maar zag niemand. Echter
schijnt men mij bemerkt te hebben, want naauwelijks was ik een vijftig passen
gevorderd, of
WILLEMP. kwam mij achterop loopen en zeide gezind te zijn, om mij
een eind wegs te vergezellen. Tot aanHoederingen ging hij met mij. Niet bijzonder
kiesch op het stuk van zijnen huisselijken kring, sprak hij vrij openhartig over zijnen
vader, die hij mij als een braaf, maar zeer ongemakkelijk man afschilderde, klagende
over diens weinige beleefdheid jegens personen die hem kwamen zien, en zeggende
mij ronduit dat hij,
WILLEM, het zeer onheusch had gevonden, dat men mij niet ten
eten had genoodigd, maar bekend met 's vadersbrommig humeur, mij niet had
durven vragen, wijl de oude Heer er niet van repte. ‘De goede
EMILIA,’ voegde hij er
bij, ‘heeft het naar; zij zit daar alleen in dat doodsche dorp, doet al wat zij kan voor
de
houding, voor mijn' jongsten broeder, en om vader genoegen te geven, en toch
wordt zij meest alle dagen beknort. Ik loop nog eens uit, als ik teZeist ben, maar
zij zit daar altijd te muffen, en opháár sluiten al de grilligheden van vader af. Evenwel
als men haar ziet, zou men zeggen dat zij regt gelukkig was, want nimmer klaagt
zij, altijd is zij wel tevreden, ja vrolijk zelfs, 't is eene beste meid, ik wenschte dat er
eens een goed man om haar uitkwame, maar wie drommel zal haar teZeist komen
opzoeken, en buiten dat, vader zou niet gemakkelijk wezen, om haar te geven, dat
heeft hij in het geval met
ADOLFV. reeds getoond; en immer te trouwen zonder
Vaders volkomene goedkeuring, dat zou men van
EMILIETJEniet gedaan krijgen.’
-Ik liet het jonge mensch praten, tot hij er van zelf uitscheidde. Eindelijk bemerkte hij
geloof ik, dat hij wat onvoorzigtig te werk ging, ten minste hij verzocht mij dat het
gezegde tusschen ons mogt blijven, wendde het gesprek over eenen anderen boeg
en nam eindelijk afscheid van mij. Aan niemand dan aan u
EDUARD, wil ik over dit
alles spreken, zwijg gij er ook van, maar meldt mij of gij het niet met mij eens zijt,
dat ik toch in waarheid hopeloos bemin. Reeds was ik treurig, toen ik alleen in de
herberg zat te eten, maar nog met eene veel grootere bedruktheid verliet ikUtrecht,
wijl ik, nadenkende over hetgeen
WILLEMP. mij gezegd had, begreep, vooreerst dat
waarschijnlijk
EMILIA'
Shart niet vrij is, en ten tweede, dat voorzeker iemand van
mijnen stand
gewezen zou worden, indien een man van rang als de Heer V., den vader te gering
voor zijne dochter is voorgekomen. - Gij ziet, goede vriend! dat ik van het volgen
van uwen raad niet veel genoegen ingeoogst heb. Ik wenschte nu wel, dat ik maar
niet teZeist geweest ware, want al wat ik van
EMILIAgezien en gehoord heb (behalve
misschien hare houding jegens mij) heeft mijne bewondering voor haar aangevuurd,
terwijl ik door het haar verder betreffende meer dan ooit ben afgeschrikt van haar
immer ten huwelijk te durven vragen. - Nu, goede vriend! vaarwel; verschoon de
langte van dezen brief; geef mij raad en troost, indien zulks u mogelijk is; groet uwe
huisvrouw mijnentwege, en geloof mij te zijn
Uw
REINIERIJ.
In document
Margaretha Jacoba de Neufville, De kleine pligten · dbnl
(pagina 103-106)