• No results found

+ Interactie Sphagnum en vaatplanten

4.4 Kolonisatie en relictpopulaties van fauna

Uit het vergelijkende onderzoek tussen Nederlandse hoogveenrestanten en intacte hoogvenen in Estland naar de aquatische ongewervelden blijkt dat het verdwijnen van gradiënten en de toename van de beschikbaarheid van

nutriënten een stempel hebben gedrukt op de faunasamenstelling in de Nederlandse hoogveenrestanten. Desondanks komen in de wateren van onze hoogvenen een aantal voor hoogvenen karakteristieke en in Nederlan

zeldzame watermacrofaunasoorten voor. Wanneer het waterlichaam is gevormd door vernatting (inundatie) van een grootschalige vervening, zoals het Amsterdamseveld en Schoonebeekerveld, is de vestiging van deze soorten honderd procent winst. Echter, wateren die al lange tijd bestaan en niet aan

ontwikkeling+beheer natuurkwaliteit 49 grootschalige en plotselinge veranderingen onderhevig zijn geweest, blijken meer karakteristieke hoogveensoorten en zeldzame macrofaunasoorten te herbergen dan wateren die na recente grootschalige verveningen zijn

ontstaan. Een aanzienlijk aantal van de karakteristieke en zeldzame soorten is binnen de hoogveenrestanten zelfs alleen aangetroffen in dit soort ‘relict- wateren’, zoals veenputten in het Korenburgerveen, greppels van de

boekweitbrandcultuur in het Meerstalblok, in hoogveenvennen (veentjes) in het Dwingelerveld en niet in (grootschalig) vernatte situaties. Ook ‘relict- wateren’ die wat de vegetatiesamenstelling betreft niet erg waardevol lijken, blijken vaak nog relatief veel karakteristieke en (zeer) zeldzame soorten te kunnen herbergen (Van Duinen et al. 2003). Ook voor (semi)terrestrische habitats geldt dat terreindelen waar zich gedurende het proces van aantasting geen grootschalige en schoksgewijze veranderingen hebben voorgedaan – en die nu door Pijpenstrootje gedomineerd kunnen zijn - refugia voor bedreigde diersoorten, zoals de Veenmier, kunnen zijn (Van Duinen et al., 2008). Voor de aquatische microfauna (Radardieren, Watervlooien en Eénoogjes) bestaan deze verschillen in soortensamenstelling tussen ‘relict-wateren’ en grootschalig vernatte situaties niet (Van Duinen et al. 2006d). Ook de schaalamoebenfauna herstelt snel en volledig, ongeacht het verschil in de uitgangssituatie van het verveende terrein (Buttler et al. 1996). Het snellere herstel van de microfauna in hoogveen hangt waarschijnlijk samen met de gemakkelijke verspreiding van microfauna (met wind of vogels; Cáceres en Soluk, 2002) en de in vergelijking met macrofaunasoorten (bijv. waterkevers en libellen) minder complexe levenscyclus (Van Duinen et al. 2006d). De watermacrofauna stelt meer eisen aan de leefomgeving, waarbij verschillen in vegetatiestructuren en de stabiliteit van de waterhuishouding van belang zijn (Verberk et al. 2005).

In de watermacrofauna vindt in de loop van jaren weliswaar vaak een lichte toename plaats van zeldzame, minder karakteristieke soorten en

karakteristieke, meer algemene soorten, maar dit betreft toch een beperkt aantal soorten. Al met al hebben de vernattingsmaatregelen tot nu toe op de verschillende locaties in de verschillende terreinen een sterk overeenkomende samenstelling van de macrofauna opgeleverd. Juist de terugkeer en

uitbreiding van karakteristieke én zeldzame soorten blijft achter (Van Duinen et al. 2003, Verberk 2008). Vernattingsmaatregelen kunnen al dan niet tijdelijk een ongunstig effect op de macrofauna hebben; bijv. in het Korenburgerveen waar bleek dat in het terrein algemeen voorkomende soorten twee tot vier jaar na de uitvoering van vernattingsmaatregelen nog algemener waren; schaarse soorten waren juist nog schaarser geworden (Verberk et al. 2006b). Tot nu toe hebben herstelmaatregelen in de hoogveenrestanten nog niet geleid tot herstel van een compleet

soortenspectrum van de hoogveenfauna (Van Duinen et al. 2002, Van Duinen 2008b). Daarvoor zijn twee redenen te noemen: (1) het ontbreken van herstel van de variatie in terreincondities die thuishoren in een compleet hoogveenlandschap (zie paragraaf 2.2) en (2) de grootschaligheid en snelheid van de uitvoering van herstelmaatregelen. Wanneer in een hoogveenrestant nog oude veenputten aanwezig zijn, kunnen met name grootschalige ingrepen averechts uitpakken voor populaties van zeldzame en karakteristieke soorten in deze veenputten. Dit gebeurt als de vernatting dermate snel plaatsvindt dat soorten niet tijdig op de veranderingen kunnen reageren. Hun habitat wordt plotseling en op een voor deze soorten ongunstige wijze beïnvloed. In venen waar een geleidelijk aantastingsproces plaatsvond, dat decennia duurde, konden soorten meeschuiven naar nieuwe geschikte plekken (secundaire habitats, zie paragraaf 3.1). Dat kunnen zij niet bij een plotselinge

50 ontwikkeling+beheer natuurkwaliteit Is de verandering bovendien grootschalig, dan volgt een afname in

habitatvariatie (Verberk et al. 2010; zie ook paragraaf 4.5), waardoor –in ieder geval op korte termijn - voor een deel van de hoogveensoorten geen alternatieve geschikte locaties voorhanden zijn. Voor veel macrofaunasoorten verloopt herkolonisatie moeizaam, zeker in de huidige situatie, waarin

eventuele bronpopulaties vaak op relatief grote afstand liggen. In het herstelbeheer is het dus erg belangrijk dat de schaal en snelheid van veranderingen door maatregelen gericht zijn op behoud en zo mogelijk versterking van de aanwezige populaties van karakteristieke en zeldzame soorten binnen de terreinen.

Zowel voor de aquatische als voor de terrestrische fauna geldt dat het vastleggen van de uitgangssituatie voorafgaand aan de uitvoering van maatregelen erg belangrijk is. Alleen dan kan bij maatregelen werkelijk rekening gehouden worden met het voorkomen van populaties van

karakteristieke en zeldzame faunasoorten. Fasering van maatregelen en de schaal waarop ingrepen plaatsvinden, kan dan mede afgestemd worden op het voorkomen van de diersoorten en de ontwikkelingsmogelijkheden voor de fauna binnen het terrein. Nadat is vastgesteld dat belangrijke soorten zich in andere terreindelen gevestigd hebben als gevolg van herstelmaatregelen, kan overwogen worden ook maatregelen te nemen in een deel van het terrein waar nog relictpopulaties voorkomen. Naast het creëren van optimale

condities voor bultvormende vegetaties, is het voor het behoud en herstel van faunadiversiteit essentieel dat ook andere elementen en gradiënten die

kenmerkend zijn voor complete hoogveensystemen (paragraaf 2.2 en 4.5) aanwezig blijven en waar mogelijk gecreëerd worden.

4.5 Terreinheterogeniteit en ruimtelijke