• No results found

Daar zijn de kinderen stil en goed als haar pop en vlechten kransjes uit rode en gele kamperfoelie. Daar is een moeder in het huis, die zingend

haar werk doet, en die haar binnen roept en over het voorhoofd strijkt en

zegt: Kom vlug zitten kind, en eet je funchi. Daar! Waar is dat goede land?

Vóór de verre palmbomen. De pop vertelt het haar, ze ziet het in het blinken

van de fles, waar zij bol ombuigt naar de smalle hals als de hemelkoepel

van een betere wereld. Zo gaan haar eenzame uren voorbij, totdat de

werkelijkheid, het harde, meedogenloze leven weer over haar heen valt

met de thuiskomst van haar moeder. Die breekt zich lawaaierig en

onbesuisd een weg door de deuropening, waarin het kind zit en niet opzij

gaat. Binnen valt ze op een stoel en haar heftige stem jaagt de pop in de

hoek en Norma aan de arbeid. Het houtkoolcomfoor aanwaaieren met een

oude krant, roeren in de funchi en uien bakken: net als gisteren, net als

iedere dag, begeleid door de schreeuwende stem van haar moeder, die

commandeert en standjes geeft en klaagt over haar hondenleven aan de

wastobbe. Ze hangt over haar stoel en rookt een lange, zwarte sigaar, die

ze aanstak aan de walmende vlam van de olie-pit. En Norma scharrelt

maar, zo'n klein en dapper kind! Het kijven van haar moeder, dat al haar

doen en laten aanblaft, ze hoort het niet eens meer, dat schampt op haar

af. Ze doet het werk met dezelfde rust als ze het vlees van haar kokos

uitsteekt. De eenzaamheid, is haar domein, ook in dit tumult. Maar nu is

die eenzaamheid niet de schaal, waarin de wondere waterbloemen van

haar schone dromen bloeien, het is haar pantser, waarmee de ze aanvallen

van het leed weert. De funchi komt geel en klontig uit de pan. Ze eten vis

en uien. Hun handen zijn zwart en glimmend, en er zitten kruimels funchi

aan hun mond. Hun kauwende kaken malen in het licht van de olielamp.

Het is stil. Het eten heeft zelfs de stem van de moeder gesmoord, en ook

de wind houdt zijn adem in. Hij schijnt verrast door de stilte in het huis ...

Och, dit razen van haar moeder is nog ongevaarlijk: dàt doet geen pijn.

Ze heeft wel wat anders te verduren. Het verschrikkelijke komt pas later.

Later in de nacht, als ze op haar vodden ligt en de nachtwind eentonig aan

de blikken schubben van hun woning morrelt. Dan sluimert ze licht als

een haasje, om wakker te schrikken door het struikelen van zijn voeten

over de ruwe punten van de klip. Dat komt de verschrikking als voor een

noodweer, dat rommelend aanzet, dan krimpt ze, plotseling klaar wakker,

ineen. Daar komt hij! Een schop tegen de houten dorpel van de deur doet

het huis schudden, en log als een beenderloze vleesmassa ploft hij naar

binnen. Haar vader!

Een ogenblik zit hij op zijn stoel. Een zwarte reus. En zijn dronken kop

waggelt heen en weer, suf en wezenloos, alsof hij diep over iets nadenkt.

Maar dan heft hij zijn hoofd op naar de vrouw, moeizaam of het van lood

was, en zijn stentorstem begint te bulderen, machtig, dat het blikken huis

er van dreunt. Haar verleden, alles wat er aan schandelijks en

hemeltergends wil oprijzen, in zijn kokende kop. Het kind, dat hij niet het

zijne noemt en dat hij met de gemeenste bedreigingen bestookt: alles braakt

hij uit met een geweldig, daverend neusgeluid, dat nu eens huilt om het

onrecht, waarvan hij zich het onschuldig slachtoffer waant, dan weer brult

van razernij en van begeerte om zich te wreken. De vrouw zit in haar hoek

en zuigt onverschillig aan haar zwarte tabaksteel. Ze kent dat: het is niet

de eerste keer, God bewaar me! In ieder geval weet ze wat het beste is:

laat hem maar razen. Dat gaat wel weer over... of het wordt nog erger, ook

dat is mogelijk. Het zakt van zelf. Kijk, daar gaat hij al. De roes wordt

hem de baas, zijn gehuil dooft uit in onverstaanbare klanken als een lamp

zonder olie, het smoort in zijn handen op het tafelblad, waar zijn hoofd

op slaapt. Het rossige licht van de olielamp ligt warm over de ellende. De

ebbenhouten kroeskop op tafel, de kleren over de vloer, de vuile potten

en kommen. In de hoek ligt het kind. Het lijkt te slapen, maar het waakt

met dichte ogen, koortsachtig gespannen op ieder geluid van de

verschrikkelijke man, nog geen meter van haar af. En de vrouw, die op

haar stoel zit en rookt en wacht. Dit was nog maar een begin. Buiten is

het nacht en stroomt de wind langs het huis: de blikken ontwaken uit hun

slaap en rumoeren wanhopig tegen elkaar. Dan, of een nieuwe demon zich

in hem oprichtte, rijst de man uit zijn verdoving. Zijn hoofd verheft zich

van het tafelblad als een zwarte zon, die opgaat. Hij spreekt woorden tot

de vrouw, vreemd beheerst. Het zijn vragen. Maar vragen, die haar tergen

moeten. Schandelijkheden, waarvan hij haar bekentenis wil. Als messteken

plant hij die vragen in haar vlees, hij trekt het bloed uit haar nagels. Zij

zwijgt! Zij zwijgt! Als een muur staat haar zwijgen voor zijn wil tot verzet.

Goed! Hij zal die muur omver halen. Hij weet niet wat hij wil, maar hij

wil haar razernij: razend moet zij zijn, om zijn razernij nog razender te

maken. Hij dreunt en dondert de schunnigste taal wijd over de klip. De

anderen moeten het horen, dat breekt haar geduld. Hij stookt: als vlammen

zijn zijn woorden, als een wild en schrijnend vuur. Ha, hij ziet het in haar

ogen, die gloed: hij wint! Hij ziet het aan haar wezen: haar bloed begint

te koken. Met het sarcasme, dat als een brede stroom vloeit uit zijn

grijnzende mond, spoelt haar laatste zelfbeheersing weg. Zij

woordt! En als een stormwind grijpt hij dit smeulen aan, en blaast de

woorden, die hij haar afperste, aan tot een hel en laaiend vuur. Nu staat

zij over hem als een furie, als een brandende fakkel. Haar schelle stem

giert hoog boven het duister bazuin van zijn geluid. Hij beukt met zijn

vuist op het wankele theeblad. Het kind krimpt ineen op haar bed. Dan

staat hij waggelend op, zijn handen zoeken naar geweld en onder het

gekletter van brekend aardewerk, richt hij de bekende ravage aan onder

het armetierig huisraad bij het raam. Nu hoeft hij zich nog maar om te

draaien en te buigen. Norma gilt van angst onder zijn stinkende adem en

bloeddoorlopen ogen. Hij grijpt haar in de haren en schudt en brult, dat

hij zich aan haar vergrijpen zal. De volgende morgen zit ze als een schuw

konijntje tussen al de andere diertjes. Ze maakt ook zoveel mee in haar

leven. Maar wie weet dat hier? Onverzorgde krulletjes tieren als onkruid

om twee grote, schichtige ogen en ze trekt met haar mond. Zij heeft een

gekke trek om haar mond. Voor het overige zit ze netjes in de bank met

haar armen over elkaar, van 's morgens tot 's middags: je hebt er geen kind

aan, denkt die grote, die voor de klas staat en naar haar kijkt. Maar daar

is ook alles mee gezegd. Het is een onbegrijpelijk kind, een klein graf van

geheimen. Neen, ze is niet naar de kerk geweest. En wanneer ben je voor

het laatst gewassen? Maar je komt het niet te weten: alles blijft verborgen

achter zenuwachtig trekkende lippen en ogen, die schuw ronddwalen, als

zochten ze een weg, om te ontvluchten. Ze kàn ook niet zijn als de andere

diertjes, daarvoor heeft ze tè veel meegemaakt. Ze speelt niet mee, ze is

als een vreemde. Ook op school is ze in de eenzaamheid. Maar een

eenzaamheid om te bekomen, om uit te rusten. Een stilte, waarin haar

verlangen rijpt naar die andere eenzaamheid van 's middags met de pop.

Zo wacht ze de schooluren door, de armen over elkaar, gepantserd met

wantrouwen tegen iedereen, omdat niemand beter kan wezen dan die twee,

die haar zó na staan en die zo slecht zijn. Haar pop rust in haar handen,

haar handen rusten op haar knieën en haar hoofd is er over gebogen. Als

een groot en zuiver oog is de bolle wending van het glas, klaar en glanzend,

groot van vertrouwen. En daartussen in schuift het troebele, bloeddoorlopen

oog van haar vader, waar ze met afgrijzen inkeek gisteravond, toen hij

zich boog over haar bed. Zo is alles om haar heen, zo donker, zo troebel

en broeiend. Dat is het leven, waar ze voor beeft, en dat van alle kanten

op haar aandringt. De mensen, die haar omringen, zijn zwart en glimmend

van het zweet in hun gore nethemd, onder hun misvormde hoeden. Ze

schreeuwen en

zingen met schorre stemmen. Ze dobbelen en slaan op de kist. Ze drinken

uit flessen, die naast hen staan en vechten, ofschoon ze niet meer op de

been kunnen blijven. Ze zijn allemaal hetzelfde: haar vader en moeder en

allemaal. Zwarte wolken, die haar omgeven en die haar benauwen. Het is

het leven van het boze oog, de duisternis van de ellende, die haar schuwe

ogen tevergeefs zoeken te ontvluchten. En er is geen andere uitweg dan

de glanzende ziel van haar fles, een weg, die ze alleen in haar dromen kan

gaan en waar de werkelijkheid haar altijd weer vanaf sleurt. Door het oog

van haar pop ziet ze het geluk. Dat is de poort van het paradijs, waar ze

voor moet blijven staan, maar waarvoor ze het zorgeloze leven ziet dartelen

in glas-helder licht. Dit spiegelbeeld van het geluk is voor háár: in het

bolle oog van de fles, de bolle spiegel van de lucht, en het gouden oog van

de zon in de zilveren spiegel van een vijver. Zie, witte lammeren drinken

aan zijn groene zoom en een pauw ontvouwt boven zijn weerkaatsing de

waaier van zijn staart. Onder bloesemende bomen zingen witte bruidjes

en dansen hand in hand. Hun voetjes wippen in het gras en in hun

waaierende sluiers sneeuwen roze rozeblaadjes. Zwaar zeeft het zonnegoud

door het donkergroene lommer en glasblauw is de hemel daarboven. Dit

is het paradijs. Hier moeten de mensen beter zijn. Ziet ze daar geen gezicht?

Het is haar eigen gezicht, maar het is anders nu, weerkaatst in de ziel van

de fles. Het is vrij van duisternis, het is glanzend en enkel licht. Het is het

spiegelbeeld van het geluk. Dit gezicht durft tot de mensen te gaan, die

daar wandelen en lachen en beter zijn. Daar gaat ze heen onder de bomen

en er is een moeder, die haar armen naar haar uitstrekt. Haar gezicht is

warm in de warme handen en ze ziet in ogen, die groot en glanzend nabij

de hare zijn. Maar ze beeft niet en haar ogen zwerven niet weg naar

eenzame verten, want ook die ogen zijn het spiegelbeeld van het geluk.

En die borst is zacht. Daar kan ze rusten zonder zich te stoten aan de steen

van het leed. Mijn God, dit geluk! Zou dat de liefde zijn, die ze geeft aan

haar fles, maar die ze nimmer ontving? Ze droomt op het bolle, spiegelende

glas, totdat haar moeder al die schoonheid overhoop loopt, als ze het huis

instormt en zich laat vallen op een stoel. Die nacht was het te ontzettend

om te verduren. Als razende beesten grolden en krijsten zij tegen elkaar

en toen vlogen ze op elkander in. Norma zag de geklauwde vingers van

haar moeder en haar verwrongen gezicht. Ze gilde van angst. En toen ze

in haar hemdje de deur uit slipte, om naar haar grootmoeder te gaan, liep

haar vader moeder achterna om de tafel ...

De andere morgen kwamen mensen het vertellen bij de grootmoeder.

Moeder lag in het hospitaal. Die schurk had haar op het hoofd geslagen

met een fles, dat de scherven er af vlogen. Ja, ze leek er erg aan toe: ze

was bewusteloos. Hij is naar de politie-post gebracht, dat is tenminste een

opluchting. Ze hebben het hangslot maar op de deur gedaan en hier is de

sleutel. 's Middags ging Norma met grootmoeder naar boven. In het huisje,

in de ruïne van alles wat overeind gestaan had, zag ze de hals van haar

pop met zijn witte haren, waar bloed aan kleefde. Ze nam het van de grond

en schreide: gebroken! Van onderen waren scherpe punten, die blonken.

De grootmoeder snauwde: Zit niet te simpen, zo'n fles krijg je wel weer

terug. En overal zag ze door haar tranen heen scherven op de grond,

donkere, glanzende scherven, alsof het haar geluk was, dat nog blonk,

nadat het gebroken was.

Het valt te betreuren dat de literaire loopbaan van Van Nuland zo kort heeft geduurd;