‘El Limpio’, zo werd Martin de Ayala door zijn Toledanen genoemd: een bijnaam,
die zowel op de zuiverheid van zijn bloed betrekking kon hebben als op dat bepaalde
dogma, - dogma voor het gevoel van vele Spanjaarden, - waarvoor hij nog wel wat
meer had willen opofferen dan een gebroken arm alleen. Het was waar, dat het volk
slechts aan de eerste uitlegging dacht, de gebruikelijke. Sinds lang kende men Ayala
als een zonderling, die in een veelzijdig idealisme de drijfveren vond voor de meest
tegenstrijdige handelingen. Een vrome geseloefening in de duistere vertrekjes van
zijn ‘Alcazar’ kon hij, om slechts iets te noemen, zonder overgang laten volgen door
een orgie, niet om de zinnen te bevredigen, maar om hen te doden, en te doden niet
door de nasleep van wroeging en berouw, doch in en door de zondige daden zelve,
die door hem als een vrijwillige marteling werden beschouwd. Hij was de zoon van
een Ayala, die zich van de roemruchte tradities van zijn geslacht weinig aangetrokken
had, van aanleg een schrander koopman veeleer; maar daar het een graaf van
Fuensalida niet voegde om handel te drijven, bleef hij straatarm, met een eeuwig
knagende nijd op familieleden uit zijtakken, die zwaardvegers waren geworden,
lakenhandelaars of architecten. De terugslag in de zoon, mede op grond van vage
herinneringen aan de grootvader, de beroemde vrijheidsheld, was ontstellend. Als
jongen dreef hij zijn ascetisch patriotisme zo ver, dat hij dagen achtereen, zonder
voedsel te nuttigen, op de plaats van het vroegere huis van Juan de Padilla de wacht
hield, - na het dempen van de opstand der Comuneros was dit huis met de grond
gelijk gemaakt, - en iedere voorbijganger lastig viel, die zijn hoed niet afnam voor
dit eerbiedwaardig vacuum. Uit die jaren werden nog andere, en bedenkelijker dingen
van hem bericht. De Mozarabische ritus, in zwang bij de oude West-Gothen, en later
door kardinaal Ximenes als curiositeit opnieuw ingevoerd, liep door het drijven van
de Pauselijke nuntius gevaar afgeschaft te zullen worden. Fier als geen ander op zijn
Gothische afstamming, en door die oorspronkelijke liturgie niet het minst bekoord,
omdat zij meer dan vijf eeuwen geleden in een duel tussen twee ridders in Burgos
tegen de Gregoriaanse eredienst met de blanke wapenen verdedigd was, besloot hij
zijn ongenoegen kenbaar te maken op een wijze, ontleend aan dat historisch moment.
Het duel was onbeslist gebleven; men had het toen geprobeerd door twee missalen,
een Mozarabisch en een Gregoriaans, in
aant.
de vlammen te werpen; ook dit Godsoordeel bleef onbeslist. Ayala nu, bij zíjn
Godsoordeel, dat bestond uit brandstichten in de kathedraal op twee plaatsen tegelijk,
trachtte het noodlot een handje te helpen door het vuur in de hoofdkapel harder te
stoken dan dat in de Capilla Mozárabe; beide haarden werden spoedig ontdekt, zodat
de schade gering was, en officieel werd nooit toegegeven, dat Martin de Ayala de
dader was geweest. Want zelfs toen reeds hield men rekening met zijn eigenaardige
populariteit, zowel bij het volk als bij de oude gezeten Toledaanse families, met hun
eigen herinneringen aan het Middeleeuws verleden, dat draaide om de twisten tussen
de Ayala's en de Silva's, herinneringen aan de strijd onder de Katholieke Koningen
en aan de grote opstanden in 1520, welke laatste, na zijn mislukt ingrijpen in kerkelijke
aangelegenheden, meer en meer Ayala's geest begonnen te vervullen. Bewerkt door
zijn biechtvader, stortte hij zich in een religieuze crisis; hij legde zichzelf als straf
op, niet verder in het lokkend verleden terug te gaan dan de Katholieke Koningen,
zwoer dus mèt de Mozarabische ritus zijn afstamming van de Cid af, om van de
halfgod-Hercules, Toledo's legendarische stichter, nog maar te zwijgen, en las dagen
en nachten achtereen in de Vita Christi van Ludolf van Saksen. Deze lectuur vooral
wakkerde zijn voorliefde aan voor het omstreden geloofspunt der Onbevlekte
Ontvangenis, en het was niet twijfelachtig meer in welke der drie geestelijke
ridderorden hij treden zou. Van de orde van Alcántara werd hij een der
schilderachtigste leden: moedig, stuurloos, intransigent als geen tweede Castiliaan.
Op vijf-en-twintigjarige leeftijd lid van de gemeenteraad, had hij drie duels met
andere regidores, die zijn voorstel niet ondersteunden om een standbeeld van Maria
Pacheco op te richten tegenover het huis van haar echtgenoot Juan de Padilla. Reeds
toen huisde hij in zijn desolaat Alcazar, waar hij honger leed, omgeven door de
zijnen: wrakken uit de tijd der Comuneros zoals hijzelf dreigde te worden, of theatrale
warhoofden, die hun afstamming vervalsten om hun eigen persoon luister bij te zetten
in de glans, afstralend van Don Martin de Ayala. Voor zijn huiskapelaan gold
hetzelfde. Deze trachtte zich bij Ayala onmisbaar te maken door oude armorialen
van stof te zuiveren en Toledaanse kronieken uit het Latijn te vertalen. Maar hij
kènde geen Latijn: dàt hadden, bij hun pogingen om hem uit te horen, op die
Januariavond van '83, in de Posada de la Sangre, de drie Portugese Jezuïeten al
spoedig ontdekt!
-Zo twijfelachtig aanzien genoot in geheel Spanje de orde, waartoe deze drie mannen
behoorden, dat hun vermomming geen verwondering hoefde te wekken. Optredend
als Portugese kooplieden op zoek naar relaties, legden zij in de oude Keizerstad hun
oor te luisteren. Zij vernamen wat zij hadden verwacht. Iedereen wist, dat de koning
de Inquisitie gebruikte om de Jezuïeten tegen te werken, en in het drie jaar
ge-aant.
leden veroverde Portugal, dat van hen wemelde, van vervolging afzag uitsluitend
om geen opstanden te ontketenen. Want wie in Portugal de Jezuïeten te kort deed,
joeg het volk te hoop, en zowel onder het volk als onder de lagere geestelijkheid
leefden nog heimelijke idealen, deels dwaas fantastisch, van een herstelde
onafhankelijkheid en een teruggeroepen dynastie. In Spanje zelf was dit anders.
Philips mocht geschoold zijn in de exercitia spiritualia van Iñigo de Loyola, - men
beweerde dit, - hij was bevreesd genoeg voor een te grote macht van diens
volgelingen, - die de Paus onvoorwaardelijk gehoorzaamden! - om hun vijanden, de
Dominicanen, de Inquisitie, de Granvelle-partij, zolang als het ging, de vrije hand
te laten. Jezuïeten behoorden uitgezonden te worden naar ketterse landen, daar
verrichtten zij nuttig werk, niet in een Christelijk geregeerde staat als Spanje. De
gang van zaken was gewoonlijk deze, dat de Jezuïeten als ‘alumbrados’ werden
behandeld, als onevenwichtige, half ketterse mystici; Dominicaner geleerden zorgden
dan voor een aanklacht, het Heilig Officium deed de rest. Voor het oog van de wereld
was dit alles gerechtvaardigd, doordat er onder deze inheemse Jezuïeten, zowel in
Spanje als in Portugal, inderdaad meer mystieke dweepzucht voorkwam dan wel
strookte met Loyola's oorspronkelijk oogmerk, maar ook vond men er genoeg onder
die wat wilskracht, discipline en nuchtere werkelijkheidszin aangaat op geen enkele
vooruitgeschoven post der Compañía de Jesús misplaatst geweest zouden zijn, en
deze vermomde Portugezen waren er drie van. Spoedig hadden zij zich in Ayala's
vertrouwen gedrongen; de kapelaan werd uitgeschakeld; gehele avonden kwamen
zij nu in het vervallen Alcazar, en vertelden, en luisterden, en naderden hun doel stap
voor stap.
In zekere zin troffen zij een voorbereide bodem. Vermoeid door uitspattingen,
teleurgesteld door alles wat met liefde samenhing, was Ayala als op geen ander
tijdstip geneigd het oor te lenen aan inblazingen, onbekende, verweg wonende
vrouwen betreffende. Iñez de Torres had hem bedrogen met Don Pedro Moya de
Contreras, beter: zij was daartoe gedwongen door een geraffineerd stelsel van
dreigementen, waarin Alejandro Sénsino zijn rol had gespeeld; zij trachtte Ayala nu
tot wraak te bewegen. Dat was een krankzinnig plan, en voor Ayala vooral dáárom
onuitvoerbaar, omdat uitstel en zelfbeheersing erbij geboden waren, hetgeen met
zijn temperament even weinig strookte als het straffeloos verdragen van beledigingen.
Maar zich op Don Pedro te wreken zònder uitstel, met pistool of degen, betekende
een zekere ondergang. Zijn eerste opwelling: Iñez de Torres weg te jagen en bij
andere vrouwen verstrooiing te zoeken, leidde tot niets, eensdeels doordat zij
welbeschouwd geen schuld droeg, anderdeels doordat hij haar beroep op zijn
‘pundonor’ had moeten weigeren en dus afhankelijk werd van haar welwillendheid
hem (en anderen!) daaraan zo weinig mogelijk te herinneren. Met
over-aant.
leg maakte zij gebruik van deze omstandigheid. Stilzwijgend aannemend, dat hij
haar niet verlaten zou, eerbiedigde zij de rust, die zijn zinnen behoefden, herhaalde
haar pogingen om hem tot wraak aan te zetten, waarbij slagen waren gevallen, niet,
maar gewaagde nu op suggestieve wijze van een nòg verderaf gelegen uitstel; een
oneindig geduld; netten voor Don Pedro, - en waarom bij hem stil te staan? - neen,
netten voor het gehele corrupte systeem van dwang en spionnage, netten voor
Inquisitie en Granvelle-partij, misschien eerst door het nageslacht te spannen, door
nieuwe strijders voor het gemenebest, die zijn taak overnamen, zoals híj die der oude
Comuneros... Hun verhouding werd platonisch en politiek, en dit was precies wat
de drie Jezuïeten nodig hadden.
Van de huiskapelaan hadden zij reeds vernomen, dat Ayala zijn hand in het vuur
In document
Simon Vestdijk, Het vijfde zegel · dbnl
(pagina 173-176)