• No results found

EENdichter ging een lied beginnen, En riep, uit nood, met luider stem, Den bijstand in der zanggodinnen,

Maar 't negental bleef doof voor hem. -Daar hij, in weerwil van zijn smeeken,

Geen gloed kreeg in zijn poëzij, Zwoer hij, voorbeeldig zich te wreken,

Door nooit gehoorde spotternij. -'t Ontworpen feit wordt straks voltrokken:

Hij hangt zijn speeltuig aan den wand, En grijpt een handvol houten blokken,

Gestapeld voor den winterbrand; Hij maakt er leden aan en koppen,

Hij schaaft de lijven glad en rond, Hij hakt en beitelt negen poppen,

En plaatst ze voor zich op den grond;

Hij grift den naam der zanggodinnen Op 't ruw bewerkte negental, En gaat nu peinzen en verzinnen,

Hoe hij haar best bespotten zal. -Hij geeft de zangnimf ezelsooren,

Terpsichoré een paardenbeen, Plaatst Clio's hoofdje 't achterst voren,

Gebogcheld maakt hij Melpomeen; Hij slaat Euterpe's neus aan stukken,

De pleitmaagd krijgt een zotskap op; De starbespiedster hinkt op krukken;

Thalia duikelt op haar kop. Nu bleef hem Callioop nog over,

Haar toefde wel de zwaarste straf, Daar hij, in steê van Pindus loover,

Haar breedgebogen horens gaf. -En nu, gramstorig opgestegen,

Koelt hij zijn wrok en euvelmoed; Hij schopt en trapt haar alle negen,

En plaatst haar dan weer op den voet. Nu schaaft hij blokken af tot ballen,

En gooit er meê haar reijen in,

En doet de negen zusters vallen, En spot met ied're zanggodin. -Daar komt zijn buurman binnen treden,

Die bij dit schouwspel dieper denkt; Daar 't beeld der Muzen, grof gesneden,

Hem straks een' geestig' inval schenkt. -Hij plaatst de juffers regelmatig

In rechte lijnen, goed gerigt; En juist in 't midden stelt hij statig

De Muze van het heldendicht. -Nu gaat hij straks een spel verzinnen,

Een wedstrijd met zijn speelgenoot, Wie meest der negen zanggodinnen

Omver zal werpen in één stoot. -Dan wil hij eene uit allen mikken;

Slechts haar doen tuim'len in den hoop; En kiest, na wegen en na wikken,

De hooggetopte Callioop. -Hij wil daarop een' eerprijs zetten;

Zijn vriend gooit acht van 't zustertal, En zamen vormen plan en wetten,

Waarnaar men verder werpen zal.

Zij zien, beproeven en doorgronden, Hoe 't best de bal de blokken raakt; 't Ontwikkeld denkbeeld werd volmaakt:

En 't Kegelspel was uitgevonden. J. VAN OOSTERWIJK BRUYN.

Vrij gevolgd naar Langbein.

AMSTERDAM, 1825.

Stellig

(aan Corinde).

EENSzwoer mijn hart u trouw; 'k zou nooit een ander minnen. Uw leest, uw godlijk beeld, beheerschten toen mijn zinnen.

Nu zweer ik nog één keer, En 'k zweer het bij mijne eer, Nooit mint mijn hart u weer.

L.V. BRUSSEL, 1824.

De Driften.

WANNEER, bij 't wee der stervelingen, 't Getroffen hart des wijsgeers bloedt,

Daar rampen zonder tal den zoon van 't stof omringen. En de eenzaamheid nog vaak verholen kommer voedt,

Dan, door verbeeldingskracht gedreven, Durft hij naar idealen streven,

Schept and're werelden, bewoond door liefde en deugd: Dan toovert hij ons lustwaranden,

Waar godsdienst Vesta's vuur doet branden, En de onschuld dartelt in 't genot van Edens vreugd.

Ja, schitt'rend blinken die taf'reelen Van menschenwaarde en zaligheid,

Maar - kunnen ze al een wijl de ontroerde zinnen streelen, Niet lang wordt hier ons hart door 't schoon taf'reel misleid.

Daal uit verbeeldings hooge sfeeren Op aard'; laat de ondervinding leeren

Hoe zij de menschheid maalt, in haar geschied'nisblaân. -Vergeefs der waarheid licht verduisterd,

De mensch, door elke drift gekluisterd,

Aanbidt de deugd en - sterft, bevlekt door gruweldaân. O driften! ja, gij stort in 't leven

Uw schalen uit vol vreugdgenot;

Maar wee hem, bij wien ge ooit, aan elken toom ontheven, Met oppermagt gebiedt als scheppers van zijn lot.

Dan moogt gij vreugdekransen binden; Waar zijn zij, die ze duurzaam vinden?

Waar toeft den sterv'ling rust, als ge in zijn' boezem dringt? Daar op uw spoor straks de Eumeniden

Den naadrend' oogenblik bespieden,

Waarin haar hand den dolk in 't eerloos harte wringt. O gij, die uit de lentedagen

Nog rein treedt in den jong'lingsstand,

't Uur van uw' wissen val heeft soms zoo ras geslagen, Als een verholen drift in uwe borst ontbrandt!

Het hart, vol warm gevoel en teeder, Buigt eensklaps niet voor de ondeugd neder; Gij beeft terug, waar zij in al haar naaktheid staat:

Maar met een blinkend kleed omhangen, Lokt zij door haar Sirénenzangen,

En de onschuld blijft gerust, tot ze eindelijk vergaat. Daar, op dien kruisweg van het leven,

Beslist zoo vaak een enk'le tred,

Of de ouderdom u eens toeft in bebloemde dreven, Dan of bij gapend graf de wroeging 't hart verplet.

Daar moet de mensch beslissend kiezen; Voor eeuwig winnen of verliezen;

Daar bakent hij zich zelv' zijn pad door 't leven af: Dan nog bezit de deugd haar regten;

Die enk'le schrede zal beslechten,

Of ze eens de kroon hem reikt, aan de overzij van 't graf. Zweeft al vergeefs de valsche luister

Der wereld voor des jong'lings oog,

En zinkt haar schemerglans dra voor zijn' blik in 't duister, En rigt hij telkens zich met nieuwe kracht omhoog;

Verscheurt hij, koen, verleidings strikken, En staren, onverwrikt, zijn blikken

Op hooger eedler doel, het wit van zijn bestaan; Ach, bij elke overwinning zwakker,

Wordt in zijn borst de hartstogt wakker,

En grijpt ontwaakte drift met feller kracht hem aan. Zij eenmaal de inspraak van 't geweten

Door 't loos gevlei der drift verdoofd, Wie telt de schakels dan dier lange jammerketen,

Waardoor hem elk genot des levens wordt ontroofd? Maar daar - daar ligt de kiem der rampen, Waarmeê de menschheid heeft te kampen, Daar welt de volle bron van al haar grievend wee:

De mensch vertrapt zijn eigen waarde, Hij kon een engel zijn op aarde,

En zinkt, der driften slaaf, beneden 't reedloos vee. Neen - 't zijn geen zwarte schriktaf'reelen,

Die enkel de verbeelding maalt,

Van 't tal van gruw'len, dat de ontboeide driften teelen, Waar haar gevlei de zege op deugd en pligt behaalt.

Zie rond, waar kunt gij de oogen wenden, Daar 't vreeslijk schouwspel van ellenden U treft voor levensvreugd en ongestoord genot,

Of 't is daar, waar de driften woeden, Haar slaaf ten wissen val doen spoeden,

En zijn verblinde geest met God en godsdienst spot. Daar zwijgt gevoel van eigen waarde,

En kent de mensch zich zelv' niet meer:

Dan schept hij, om zich heen, een schrikb're hel op aarde En waggelt langs zijn' rand en.... stort er eens in neêr.

Ja - hij, zoo rijk in geestvermogen. Wordt duivel, leeft in list en logen,

En blind'lings holt hij voort, is 't hart door drift ontgloeid. De waarheid wordt bedrog: 't geweten

Bedwelmd; en aan een rozenketen

Van schitt'rend schijngeluk, de dwaze mensch geboeid. Dan kan zijn oog niet langer staren

Op 't heerlijk doel, dat eens hem beidt;

De geest des kwaads is hem in 't zwoegend hart gevaren, En voor zijn' blik verzwindt de tijd en de eeuwigheid.

Hij leeft alleen in 't blij genieten; Moge ook een stroom van tranen vlieten, Zij elk genot door hem bij and'ren ook gestoord;

Waar driften in zijn' boezem woelen, Kan hij slechts eigen heil bedoelen,

Zij 't - schoon de menschheid gruwt - ook door een broedermoord! Waarom toch, met u zelv' tevreden,

Kunt gij, o mensch! in eenzaamheid Den dageraad der vreugd niet rustig tegentreden,

Door drift of hartstogt nooit in 't ware spoor geleid? Dan neen, voor grootscher doel geboren,

Moet ge in uw hart die wenschen smoren, God zelf bestemde op aarde u voor de maatschappij:

Hier moet gij, strijdend, zegepralen, Om 's levens eerkroon te behalen,

Een hart der deugd gewijd, van 't juk der driften vrij. Dan - dan eerst bloeit op 't pad van 't leven De bloem der vreugd, die nooit vergaat, Wanneer de sterv'ling, aan der driften boei ontheven,

Vrijwerkend op zijn pad als heer der schepping staat.

Dan eerst, wanneer hij, onbezweken, De bloemenketen kan verbreken,

Die onbetoomde drift hem om de leden bindt; Dan wat hem toeven moge op aarde -Staaft hij, als mensch, zijn' rang, zijn waarde,

Terwijl hij 't schitt'rendst loon eens in de toekomst vindt. O moedig dan, mijn togtgenooten!

Het oog gerigt op hooger stand.

-Wat loopbaan ook voor ons op aarde wordt ontsloten, Eén is ons einddoel: - één ons eeuwig vaderland!

Maar hij slechts, die het spel der zinnen, Der driften inspraak kan verwinnen,

Wiens onbeneveld oog op eedler doelwit staart: Wien hartstogt moog de borst ontgloeijen, Maar nimmer knelt in slaafsche boeijen,

Toont zich aan God verwant en is den Hemel waard. H. MARONIER.

ROTTERDAM, 1825.

De Weduwe.