• No results found

juni 1929 - Kaatsheuvel 9 september 2014

Theodorus Henricus van Doorn

Lith 12 juni 1929 - Kaatsheuvel 9 september 2014

Theodorus Henricus van Doorn groeide op in een bakkersgezin in het Noordbrabantse Lith, bekend geworden als ‘Dorp aan de rivier’ door de roman van Antoon Coolen. Hij kon, zoals dat heet, goed leren en wilde na de lagere school graag naar deHBS. Zijn vader vond dit voor een bakkerszoon te hoog gegrepen en achtte de mulo het meest geschikt. Zijn oudere broer bedacht een list en raadde hem aan zowel voor de mulo als voor deHBStoelatingsexamen te doen, waarbij hij dat voor de mulo opzettelijk moet verprutsen. Dat lukte, voor de mulo werd hij afgewezen, deHBS

haalde hij glansrijk. Zijn vader echter bleef onverzettelijk. Het hoofd der school bracht uitkomst en stelde voor Theo op kostschool te doen bij de fraters in Tilburg, waar hij na zeven jaar de onderwijzersakte kon halen. Het werd dus de

onderwijzersopleiding. Het is opvallend dat Van Doorn in zijn memoires nauwelijks jaartallen vermeldt als kapstok voor de opeenvolgende gebeurtenissen. De

kostschooltijd speelde zich geheel binnen de bezettingsjaren af, maar exacte data ontbreken. Het eindexamen deed hij na de bevrijding. De nuchtere en niet

onhumoristische wijze waarop hij over die periode schrijft vormt een mooie aanvulling op de internaatsliteratuur.

Na zijn examen kreeg hij onmiddellijk een baan, eerst als vervanger in

zijn geboortedorp, vervolgens met een vaste aanstelling in het naburige Oss. Hij haalde in die jaren de hoofdakte en de akte Wiskunde-LO. Zes jaar lang is hij onderwijzer geweest. In die tijd trad hij in het huwelijk met Greet Weiten. Ze kregen twee dochters en twee zonen.

Het stond voor Van Doorn vast dat hij graag onderwijzer wilde zijn, maar hij wist nog niet in welk vak. De broer van een vriend raadde hem aanMO-Nederlands te gaan studeren aan de Tilburgse leergangen, een raad die hij opvolgde. Op 17 juli 1957 behaalde hij het diploma MO-A Nederlands en op 28 november 1960 MO-B. Zijn favoriete docenten waren de latere Nijmeegse hoogleraren A.A. Weijnen en K. Meeuwesse. In zijn memoires spreekt hij zeer openhartig over Meeuwesse: ‘De colleges literaire tekstverklaring, het interpreteren van meestal moeilijke gedichten, waren angstaanjagend’, noteert hij in zijn Tilburgse tijd; na zijn doctoraalexamen tekent hij aan: ‘De verhouding tussen Meeuwesse en mij was zeer merkwaardig. Ik bewonderde hem als docent en nog meer als wetenschapsman, maar met de mens Meeuwesse had ik veel moeite. Ik was altijd op mijn hoede, bang voor een of andere felle cynische opmerking.’ Over Weijnen, die hij in zijn memoires met de schuilnaam Perrot aanduidt, is hij steeds zeer positief. Weijnen raadde hem aan om na zijn MO-B de studie aan de Nijmeegse Universiteit te voltooien met een doctoraal examen en vervolgens met een promotie te bekronen. Ondertussen was Van Doorn leraar Nederlands geworden aan het Odulphus Lyceum in Tilburg. In 1961 begon hij aan de studie Nederlands, op 20 september 1963 legde hij zijn kandidaatsexamen af en drie jaar later, in 1966, zijn doctoraalexamen, beide met uitstekende resultaten. Zijn doctoraalscriptie taalkunde handelde over de taal van de riviervissers. Dit werd het onderwerp voor zijn proefschrift. Over dit onderzoek berichtte hij in een lezing voor de Dialectencommissie van deKNAWop 7 januari 1967.

Het moge duidelijk zijn dat Theo van Doorn een harde werker genoemd mag worden, die er niet voor terugschrok om zich naast zijn drukke leraarsbaan aan de studie en het schrijven van een proefschrift te wijden. Bovendien was hij een echte pater familias, die het beste met zijn gezin voorhad. Op 30 september 1971

promoveerde hij aan de Katholieke Universiteit Nijmegen op het proefschrift

Terminologie van riviervissers in Nederland. Dit lijvige proefschrift, 447 bladzijden,

is het werk van een gedreven onderzoeker. Het gebied van onderzoek wordt gevormd door 55 plaatsen langs de grote rivieren, gelegen binnen de topografische

drie-hoek Zwartsluis-Hellevoetsluis-Maastricht. Het boek bestaat uit drie delen: 1. Realia, 2. Benaming en 3. Beschouwing. ‘Realia’ behandelt aard en wijze waarop en waar de visserij bedreven werd, met gedetailleerde beschrijving van technieken en hulpmiddelen; in het deel ‘benaming’ komen de vaktermen aan de orde en in het derde deel wordt uiteengezet dat in de ontwikkeling van de riviervisserij twee fasen te onderscheiden zijn, een primitieve en een differentiatie- en organisatiefase. Het boeiende en interessante van die primitieve fase is, dat er een nauwe relatie blijkt te bestaan tussen vogel- en visbenamingen. In dit deel kon de ouderwetse neerlandicus zich uitleven en met tal van voorbeelden uit de moderne poëzie van onder andere Guillaume van der Graft en Lucebert aantonen hoe treffend die parallellen zijn. Van Doorn schreef er een omvangrijk en boeiend artikel over in De Nieuwe Taalgids. Zijn promotor was goed te spreken over dit proefschrift en raadde latere promovendi aan te werken volgens ‘het model Van Doorn’.

Op verzoek van zijn uitgever maakte hij van zijn proefschrift een populaire uitgave,

Mensen, Vogels, Vissen. Riviervisserij. Het verscheen in 1977. In het jaar van zijn

promotie werd hij benoemd tot hoofddocent aan het Moller Instituut te Tilburg, waar hij colleges poëzie-analyse gaf. Zes jaar heeft hij het daar volgehouden. Per 1 augustus 1977 werd hij benoemd tot rector van het Cobbenhagecollege in Tilburg. In 1992 ging hij, gebruik makend van deVUT-regeling, met pensioen.

De periode als hoofddocent aan het Moller Instituut was niet de gelukkigste uit zijn leven. Hij bericht daarover in een uitgebreid gedicht Uur Omega, dat in 1976 verscheen inMIK(Mollerinstituutskrant) 1976 en later ook in druk, met tekeningen van Toon Gerritse, Tilburg en uitgegeven in eigen beheer. Het gedicht is geïnspireerd door Het uur U van Martinus Nijhoff en speelt zich af op het Moller Instituut. ‘De sfeer op het Mollerinstituut werd begin zeventiger jaren in hoofdzaak bepaald door machtsstrijd, door onderling wantrouwen, door het streven naar zogenaamde democratisering’, schrijft hij in het uitgebreide nawoord bij dit gedicht. De

hoofddocent had het in die situatie niet makkelijk. Het gedicht is in extenso afgedrukt in het laatste deel van zijn memoires, hieronder de eerste strofen:

't Was goede vrijdag 't doodstille instituut lag nog bedekt met sneeuw.

De Bilt zei, dat ze sinds een eeuw nooit zo'n seizoen had

meegemaakt. 't Middenpad was glad. ‘Een groene kerst doch witte donderdag’,

dacht Man, nog voor hij binnentrad.

Kinderen maakten een glijbaan, ze liepen af en aan.

De conciërge, anders sjouwend, zat

nu op een stoel, handen gevouwen op 't buro. Warm klonk zijn groet zo

anders dan anders: ‘Dag Man’.1

Al tijdens zijn studie in Tilburg was hij getroffen door de wijze waarop de hoogleraar Meeuwesse teksten analyseerde en in zijn voetspoor ging hij uitgebreid studie maken van het Wilhelmus:

Poëzieanalyse heeft mij vooral prof. dr. Karel Meeuwesse geleerd, mij is vooral bijgebleven zijn analyse van ons volkslied. Zijn persoonlijke invloed en de invloed van zijn publicaties zijn nog duidelijk aanwezig in mijn verhaal over het Wilhelmus. Ik heb er vooral naar gestreefd zijn gedachten en geschriften over het Wilhelmus zo leesbaar en gestructureerd mogelijk weer te geven voor een breder publiek. Ik heb gedurende een aantal jaren voordrachten gehouden over ons volkslied ongeveer 32 keer door heel ons land. Nu ben ik het reizen een beetje beu en hoop via internet veel mensen te bereiken die belangstelling hebben voor ons volkslied',

Met deze woorden leidde hij zijn verhandelingen op de website CuBra in (wrww.cubra.nl).

Theo van Doorn is het best te typeren als een geboren onderwijzer, iemand die graag kennis overdraagt. Hij is tevens de klassieke neerlandicus met zowel hart voor de taal- als voor de letterkunde. Meteen al bij zijn eerste optreden voor een geleerd publiek, het symposium van de Dialectencommissie, gaf hij blijk van zijn analytisch vermogen door uitgebreid stil te staan bij noties als vaktaal en groepstaal en de mogelijkheden van de taalgeografische methode. Het voorwoord van zijn proefschrift is

typerend voor de persoon van Van Doorn, die groot belang hechtte aan de omgang met zijn zegslieden. Het begint met een dankbetuiging aan hen:

Een van de vele aantrekkelijkheden van een studie van een terminologie is, dat men met talloze ‘volks’ mensen urenlang en soms vele malen in contact komt. Deze studie die een beschrijving wil geven van de terminologie der Nederlandse riviervissers, zou niet tot stand gekomen zijn zonder de belangeloze medewerking van vele ‘anonymi’. Hun geestdrift is voor mij vaak een aansporing geweest mijn studie voort te zetten. Hun ben ik in de eerste plaats veel dank verschuldigd.

De geboren onderwijzer, was ook een goed toehoorder, een intellectueel die het vak van de riviervisser grondig wilde leren kennen en daarbij tevens veel aandacht had voor die visser zelf.

Na zijn promotie werd hij een erkend deskundige op het gebied van de

zoetwatervisserij; hij was betrokken bij de oprichting van twee visserijmusea, en gaf lezingen. In de kookrubriek vanNRCHandelsblad van 16 oktober 2012, werd het

proefschrift toegejuicht als een Fundgrube voor alles wat met zoetwatervisserij te maken heeft en vooral voor de kennis van de verschillende vissoorten. Als zodanig figureert het ook links en rechts op het internet, waar het over visrecepten en vissoorten gaat.

De carrière van Van Doorn laat heel mooi zien, hoe ooit het onderwijzerschap een springplank was naar hogerop. De oprechte behoefte aan verdere ontwikkeling ging gepaard met het vooruitzicht op een betere maatschappelijke en financiële positie.

J.B.BERNS

Met dank aan Ed Schilders. Op het Webmagazine Cultureel Brabant (www.cubra.nl, geredigeerd door Ed Schilders) publiceerde Th.H. van Doorn onder de titel ‘Doruske’ zijn memoires, waaraan vele gegevens voor dit levensbericht zijn ontleend.

Voornaamste geschriften

‘De terminologie van riviervissers in de twintigste eeuw en de taalgeografische methode’, in: F.M. Gelens en Th.H. van Doorn, Vaktalen. Imkers en riviervissers. Amsterdam 1967, pp. 15-32. (Bijdragen en Mededelingen der

Dialectencommissie,XXIII)

‘Van Narcissus ende Echo: een vergelijking tussen twee versies’, in: Taal en

Tongval 21 (1969) afl. 3-4, pp. 255-260. (Bijdragen aan prof. dr. A.A. Weijnen,

aangeboden bij zijn zestigste verjaardag

Terminologie van riviervissers in Nederland. Assen 1971 (Studia Theodisca,

X). [dissertatie Nijmegen]

‘Twee interpretaties en de bedoeling van de dichter’, in: Levende Talen 294 (1973), pp. 9-15. Met een brief van Guillaume van der Graft.

‘Gezegd en ongezegd in Zeggenschap’, in: Levende Talen 312 (1975), pp. 271-280.

‘Mensen vissen vogels’, in: De Nieuwe Taalgids 70 (1977), pp. 425-433.

Riviervisserij. Vergane glorie. Assen/Amsterdam 1977.

‘Humor voor Toon Weijnen’, in: Jan Berns, Geert Dibbets, Piet van Sterkenburg (red.), Weijnen negentig. Een vriendenboek voor Professor Dr. A.A. Weijnen

bij gelegenheid van zijn negentigste verjaardag. Schiedam 1999, pp. 27-32. Uur Omega. Loon op Zand [1976].

Eindnoten: