en de hem onverdragelijke Sternfels eindelijk van hare zijde geweken. Leunende op
een der kussens van de kostbare sofa, scheen het meisje in gepeins verzonken;
Abraham naderde haar zachtkens, en eenige zoete woorden stamelende, sloeg hij
vreesachtig den arm om haar midden.
‘Er is veel veranderd, Abraham! sinds wij elkander het laatst zagen,’ zeide zij,
langzaam opstaande. - ‘Mijne liefde is grooter geworden!’ viel de jongeling vurig
in, hare hand in de zijne leggende. - ‘Helaas!’ zuchtte het meisje. De ingevallene
schemering deed hem den traan, die uit hare oogen rolde, niet bemerken; maar het
woord griefde hem als een dolksteek, en zijne hand werd koud in de hare. - ‘Waarom
het u langer verheeld?’ hervatte zij, al het pijnlijke van zijn zwijgen gevoelende:
‘Rachel mag de uwe niet worden; de moeder uwer kinderen moet geene Christinne
zijn!’
Als door den donder getroffen, liet Abraham hare hand los, sloeg zich met de zijne
voor het breede voorhoofd, en ‘Rachel! Rachel!’ klonk het op eenen toon, die het
meisje van killen schrik deed huiveren. ‘O God!’ zuchtte zij. - ‘Roep Hem niet aan!’
viel de jonge Israëliet in: ‘de Heer onze God is een ijverig God, en ge wendt u van
Hem af, wien onze vaderen, in bittere ballingschap, twintig eeuwen getrouw bleven!’
- ‘Hij is ook de God der Christenen, Abraham!’ - ‘En het is Rachel, die dus spreekt?’
borst de jongeling uit: ‘Rachel, die ik lief had, de speelnoote des knaaps, de bruid
des jongelings? Welk een afgrijsselijke droom was dit!’ voer hij met vreesselijke
bedaardheid voort: ‘zie, Rachel! ik droomde, dat wij nog kinderen waren; van verre
hoorde ik u om hulp roepen, - ik vloog toe; baldadige Christen-jongens vervolgden
u; met den blos der schaamte op de van schrik verbleekte wangen wierpt gij u in
mijne armen; gij wist wel, dat ik gaarne voor u streed! Hoe gelukkig was ik in dat
oogenblik van mijnen droom! De zaligheid duurde kort. Te vergeefs beproefde ik
de vuist, die zij gewoon waren te eerbiedigen, ter uwer bescherming te verheffen;
looden zwaarte hield mij aan de plek geboeid, terwijl een der ondeugende knapen u
medesleepte. Wat ik toen leed - gij weet het niet; de Heer
zij geloofd, dat gij het niet weet! het zoude uw hart hebben gebroken!’ - ‘Gij ijlt,
Abraham!’ zeide het sidderende kind. - ‘IJlt de gelukkige, Rachel? O, zeg het niet;
het zoude een vreesselijk, een ondankbaar woord zijn! Sinds gij de stad onzer woning
verliet, had ik geen verlangen, dat niet u gold. Zoo ik, van bezigheden overstelpt,
mij zelven de rust ontzegde, was het niet omdat uw beeld voor mijne oogen zweefde,
en de gedachte mij streelde: dat alles zal eens Rachel toebehooren, Rachel, die de
mijne wordt, Rachel, de schoonste onder de dochteren Israëls? Thans bloeit zij aan
mijne zijde, de onvergelijkelijke Roos van Saron! de blanke leliën van het Noorden
verbleeken van spijt om haren weelderigen bloei. Zoo ik ijle, Rachel! zulk ijlen is
zaligheid!’ En een oogenblik daarna weende de jongeling; maar niet gelijk een kind,
want zulke tranen kennen deze niet!
‘Abraham! keer tot u zelven!’ herhaalde Rachel. ‘Geene Christinne mag uwe
echtgenoote worden! Ik heb mij voor hunnen God nedergebogen!’ - ‘Ten tweeden
male dat woord!’ zeide de ongelukkige langzaam: ‘zeg het honderdmalen; slechts
de eerste maal deed het zeer. “Verga de dag, waarop ik geboren ben!” riep het mij
toe; maar ik heb dien dag niet gevloekt; ik heb de beproeving moedig doorgestaan;
ik kende u, Rachel! “Zij is een goed kind,” getuigde mijn grijze vader van u, “schoon
in eene slechte school onderwezen, mijn zoon! eenmaal zal zij tot u zeggen, zoo als
Ruth tot Naomi zeide: “Uw volk is mijn volk, uw God is mijn God!” en zegenend
zal ik mijne stramme handen over u uitbreiden!” Dan weende de grijsaard, Rachel!
en zijne ten hemel geslagene oogen schenen dien schoonen morgen af te bidden;
weldra zal hij voor ons aanbreken!’ - ‘Nimmer, Abraham! nimmer!’ stamelde het
meisje, en trad naar de deur, ten einde het akelige tooneel te eindigen; maar met
wilde hartstogtelijkheid hield hij haar
gen. ‘O gij verleidelijkste, die mij bitter bedroogt! wilt ge mij dwingen, het uur te
verwenschen, waarop de eersteling mijns vaders het licht zag? Zijn ze dan voorbij,
die schoone dagen, waarin gij altijd dezelfde waart, - geen wolk aan mijnen hemel
opging, - geen vreemdeling den drempel uwer woning overschreden had? Gelooft
ge dan niet dat ik er mijn leven voor geven zou, u nog als toen aan dit hart te mogen
drukken? O Rachel! in den schoot dier kerk verbeidt het geluk u niet, tenzij het daar
uit de ellende van anderen ontluike!’ De jonge maagd schreide op hare beurt; was
het uit deernis of uit liefde?
Drie dagen later verliet Abraham, van den eersten schok hersteld, met een bloedend
hart Mozes' woning. Eene gevaarlijke ziekte volgde spoedig op zijne tehuiskomst;
toen hij daaruit verrees, verklaarde hem de leeraar, dat hij Rachel te vergeefs had
trachten te zien; dat zij Abraham gebeden had, in den wil van Hem te berusten, die
hen zeker niet voor elkander bestemde.
‘En toch troffen wij hem heden hier aan, Rachel tot in den vreemde volgende,’
eindigde Heinrich.
‘Zij heeft hem nooit bemind,’ was mijn antwoord.
‘Het afzijn kan de herinneringen harer jeugd hebben uitgewischt, zijn beeld door
een ander verdrongen zijn,’ hernam mijn reisgenoot. ‘Geene andere redenen, dan
waarachtige overtuiging, schijnen haar echter tot eene geloofsverandering te hebben
doen besluiten. Immers, toen men haar van verre de mogelijkheid deed gevoelen,
dat Abraham haar voorbeeld volgen en, ondanks de onterving, waarmede zijn vader
hem bedreigde, Christen worden kon, heeft zij stellig verklaard, dat zij nimmer den
man zou huwen, die om haar zijn geloof verzaakte.’
‘Mijn vriend heeft beloofd, mij in een huis te zullen voorstellen, waar ik haar zou
kunnen leeren kennen; zoo ge wilt, ga morgen mede! Voor heden vaarwel!’ voegde
hij er bij, eenen blik op de pendule werpende; het was over een ure.
Hij verwijderde zich. Daar ik mij te levendig gevoelde, om mij dadelijk ter rust
te begeven, trad ik eenige oogenblikken aan het venster. Het was een schoone
voorjaarsnacht: helder tintelden de starren aan het donker azuur; de liefelijke glans
van het bleeke maanlicht zweefde alom over het breede plein. Die statige stilte, die
zachte zilverkleurige sluijer zouden dubbel schoon geweest zijn, waren zij niet op
het midden der markt, door dood en leven beide, onaangenaam afgebroken en
verstoord. Het standbeeld van Christiaan V - door Belzoni zoo juist beoordeeld, toen
hij verklaarde alleen in den staart van het ros eenig bewijs van leven te vinden - wierp
eene breede schaduw over het glansrijke vlak. Niet verre van daar ging een lompe,
Deensche soldaat, in donkerrooden mantel gehuld, met eentoonige schreden, misschien
voor de honderdste maal, den korten weg op en neder. Ge hadt een' rooden beer
meenen te zien, aan den voet van het groene gevaarte rondsnuffelende, zoo de
flikkering der uitstekende bajonet u in den kleinen klomp geen getrouw wachter van
wijlen Zijne Deensche Majesteit had doen herkennen.
Hoe veel aangenamer afwisseling van het stad- en hofleven zouden eenige eeuwen
In document
E.J. Potgieter, De werken. Deel 3. Het Noorden in omtrekken en tafereelen. Deel 1 · dbnl
(pagina 53-57)