• No results found

van alles wat je beleefd hebt. Want in die tijd, ik moet nog heel klein geweest zijn.

Mijn eerste herinnering is een rond raampje en allemaal water daarachter. Dat is mijn

jongste herinnering. Achteraf nu weet ik wat het was. Mijn vader heeft ook in

Duitsland gewerkt in Emden. Mijn moeder kon daar al helemaal niet wennen. Daar

leefde je in kazernes. Die grauwe vreselijke kazernes. Ik weet dat niet, ik was een

kind. En toen zijn we weer teruggegaan. Toen hebben ze eerst nog een poosje bij de

ouders in Noordbroek gewoond. En dan was ik een jaar of zeventien, zestien, toen

zei mijn vader: ‘Wij gaan met elkaar naar Emden en dan laten wij jullie zien waar

wij gewoond hebben’. En dan ging je over de Dollard van Delfzijl naar Emden. En

toen zeiden wij: ‘Hebben we daar gewoond? Wat verschrikkelijk’. 't Was een hele

grauwe kazerne. Daar had je een kamer en een slaapkamer en een keukentje, maar

mijn moeder die kon daar nooit wennen. Dat wou ze niet. Toen gingen ze weer terug.

Wat ik mij herinner was die boot van de overtocht met dat ronde raam en het water

daarachter. Maar toen was ik misschien een jaar of drie, vier. Dat is mijn jongste

herinnering.

Mijn vader was landarbeider, maar hij heeft ook op fabrieken gewerkt. Ook in Pekela.

Je hebt Oude en Nieuwe Pekela; de volksmond zegt Pekel. En dan ging ik op de fiets

's middags, was ik een jaar of dertien, veertien. Dat was een eind fietsen hoor. Had

ze zo'n blauw kruikje met koffie en boterhammen pakte mijn moeder voor me in

-dan moest ik dat naar hem toebrengen, op die meelfabriek. Dan mocht ik ook

binnenkomen. En ik zie hem daar nog staan, wit bestoven. En een soort zijde, over

banden van een soort zijde ging dat meel. En dan nam ie dan wel eens een stuk van

die zijde mee en dan knipte mijn moeder daar zulke strikken van voor in mijn haar

te doen. Dat deed ze. Had ik altijd mooie strikken in mijn haar, bleef mooi staan. Dat

was een soort zijde. Maar dat moest ik hem elke middag heenbrengen. Ja, hoe dat

kwam, dat weet ik niet. Waarom kon hij dat 's morgens niet meenemen? Ik weet

alleen dat ik er heen moest fietsen. En dat was een heel eind. Want dan kwam je van

Veendam. Dat heette Beneden Oosterdiep, daar was een stuk zo en dan ging je een

brug over en dan ging je weer een brug over en dan had je een onafzienbaar lange

weg. Daar zijn we ook op school geweest. Ook daar. Verschillende scholen daar

bezocht.

Mijn moeder was altijd aan het werk, buitenshuis ook. En haar eigen huishouding.

Kijk 't was een bloedarme tijd. Ik weet nog wel, ik had een paar schoenen, hoge

schoenen had je toen. Nou mijn broer die twee jaar ouder was, die paste ze ook en

ging aan aardappelkrabben, ze ging aan binden. Weet u wel, van het rogge ging ze

schoven maken, rechtop zetten. Ik ben vaak meegeweest naar het land. Ik vond dat

nooit erg. Dan zat je achter een soort schutting van riet en dan kwam die boer er aan

- we werkten bij boeren - en die had een hete ketel met kokende koffie en

boterhammen hadden we zelf, en dat smaakte me altijd zo lekker. Dan ben je jong

en dan lust je wel wat. En ik moest meewerken, dat was gewoon zo. Maar van werken

ga je niet dood, dat kun je aan mij zien. Toen woonde daar in Ter Apel een dokter

Van Heel, daar werkte ze en dan ging ze de huishouding doen, niet de hele dag, dat

kon ze ook niet. Toen woonden wij dus in Ter Apel en die ging op een moment

verhuizen naar Scheveningen en toen vroegen ze of mijn moeder een week mee kon.

En daar kon ze wat verdienen. Nou, dat deed ze wel hoor. En ik was enige dochter

en dan zei ze dit moet je doen en dat moet je doen en dan dacht ik dat ik dat ook zo

gedaan had. Toen kwam ze terug op die zaterdag, dat vergeet ik nooit weer. We

hadden toen een kachel die moest gepoetst worden en stromatten op de grond, die

moesten eruit, die moesten geklopt worden. Houten vloeren moesten gedweild

worden. Want ze was zo verschrikkelijk schoon. Er werd geschrobd en geboend,

ramen gedaan en op mijn manier had ik het dan goed gedaan, was ik dertien. Enne

toen kwam ze thuis en toen zei ik: ‘Moeke is het hier niet lekker schoon?’. Toen zei

mijn vader: ‘Ja hoor, 't is hier lekker schoon’. Ze zei ook verder niet veel. Dat duurde

een paar uur. Toen zei ze: ‘Gaan jullie maar buiten spelen’. En toen werd alles uit

de kamer gezet en ze begon te schoonmaken. En ze begon te schrobben en toen heb

ik in de schuur staan huilen. Dat vergeet ik niet meer. En dat mijn vader voor mij

opkwam en zei: ‘Dat had jij niet mogen doen; dat kind heeft haar best gedaan’. Ik

kon toch niet zo werken als mijn moeder dat kon, toen niet. Het moest schoon om

haar heen zijn anders was ze niet te spreken. Maar ze zei een keer tegen me, ik heb

toen een verschrikkelijk ongeluk gehad - toen was ik tweeënvijftig - mijn schouder

gebroken gehad, tien jaar mee gezeten. Maar ik hielp haar al iedere week en toen

kon ik haar niet meer helpen want ik heb maanden helemaal zo in het gips gelopen

en toen zei ik: ‘Nou Moeke, nu moet je zien dat je andere hulp krijgt’. ‘Nou ja’, zei

ze, ‘ik zie dat wel’,. En die kreeg ze toen ook. Maar die liet dat weer zakken en toen

zei ze: ‘Dan doe ik het kruipende’. Deede ze het kruipende. En zo was ze. Als ik bij

haar werkte, dan had ze een stoepje voor van rode steen. Die moest ik dan met Vim

boenen. Dat deed ik ook. Ik was misschien twee-, drie- of vijfenveertig. Dat deed ik

dan ook voor haar. En dan moest dat even afgespoeld worden en dan drogen. En als

ik dan weer terug kwam dan zeiden de buren: ‘Je was het hoekje nog niet om of ze

zat er al weer met een emmer water bij’. Zo was ze hoor. Nou, daar was waarschijnlijk

een beetje wit blijven liggen van die vim en dat moest eraf. Dan spoelde ze het na.

Ja, ik ben ook netjes. Ik mag 't ook graag schoon hebben, maar ik kan ook best een

keer lekker lui zijn. Zij moest eeuwig werken. En dat was ook wel vervelend voor

mijn vader hoor. Hij kwam ook wel eens bij me; hij rookte zo graag een sigaretje.

Dat mocht niet want dan werden de gordijnen geel. Dan stond ie buiten en dan kwam

ie bij mij en dan deed ie wel eens zijn beklag. Ik zei: ‘Ja pa, je had vroeger met de

vuist op de tafel moeten slaan, want ze is je de baas nu’. Dan had ie een beetje verdriet

en dan kwam ie even bij mij. Ze was soms moeilijk en soms ook heel lief hoor. Ze

kon ook heel lief wezen. Ik zou een keer een nieuw jurkje van haar krijgen en ik had

zo'n mooie gezien in Veendam. Toen zei ze: ‘Nou, dan gaan we even kijken’. Die

hing daar, maar ze zei: ‘Kind, dat kan ik niet betalen. Dat gaat niet door’, dus we

gingen weer naar huis. En toch tegen de avond hoe ze 't versierde ik weet 't niet

-toen zei ze: ‘Kom, we gaan er toch heen, je krijgt 't’. En -toen kreeg ik toch dat jurkje.

Of ze geld geleend heeft dat weet ik niet, maar ik kreeg 't. Ja, ze had ook wel lieve

momenten hoor.

Waarom ze zo vaak verhuisde weet ik niet. Dat was haar onrustige geest denk ik.

Wij hadden kennissen, die hadden bijvoorbeeld een mooie haard met kolen - die had

je vroeger - en die brandde dan. Dan kwam mijn moeder bij die mensen en dan zei

die mevrouw: ‘Ik vind jouw kachel veel mooier als mijne’. ‘Maar ik vind de jouwe

mooier’, zei mijn moeder. Dan kwamen de mannen 's avonds thuis en die werd dan

gevraagd om de kachels te ruilen. Dan werden de kachels geruild. Met stoelen ging

't net zo. Ze was eeuwig aan de gang. Dan ging ze weer verhuizen. Waar ze ook

kwam, ze had 't overal weer schoon en gezellig. Ze ging verven en behangen, ze deed

alles zelf. En ze had 't overal weer knus. Dat had ze.

Mijn grootvader was boer, boerenarbeider. Dat was toen zo. Mijn moeder vertelde:

toen ze kind waren dan kon dat een keer gebeuren dat ze op zaterdagavond een

krentenbolletje kregen. Maar dan moesten ze onder de vensterbank gaan zitten om

dat op te eten, want dat mochten de buren niet zien. Dat was toen nog een armere

tijd. En mijn man was smid. Die was ook bij de huzaren, hij was ook hoefsmid. En

toen leefden mijn grootouders nog en dan kwamen ze bij ons - bij mijn ouders en

dan kwamen ze ook even bij ons - ik was toen jong getrouwd en toen zeiden ze: ‘Ja

Bernardus, kun jij niet zorgen dat we wat nieuwe pijpen krijgen?’ ‘O ja, dat maak

ik wel voor je in orde grootmoe’. Dan ging hij daarheen op zaterdagmiddag met mijn

broer en dan ging hij die kachel helemaal schoonmaken voor hun en nieuwe pijpen

erin zetten en ellebogen erin zetten en dan zei mijn grootvader: ‘Jij bent mijn beste

kameraad’. Dat zijn leuke herinneringen. Want die heb ik goed gekend.

Hervormd. En dat heb ik van verhalen - dat heeft mijn vader en mijn moeder mij

verteld - dan zei die: ‘De dag komt dat het evangelie van de daken verkondigd wordt’.

En dan zeiden ze: ‘O, die Bos is gek’. En dan zei die ook: ‘De dag komt ook dat de

mensen door de lucht vliegen’. Nou, dat vonden ze helemaal maar niks hè. Maar hij

was een heel gelovig iemand die grootvader van me en die las veel in de Bijbel.

Ja, maar mijn ouders zijn later, toen wij in Veendam woonden, hadden ze vrienden,

die waren Baptist. Dat is een heel gewoon geloof hoor. Die hebben alleen de

onderdompeling. De Hervormden hebben gewoon de doop. Toen zijn mijn ouders

met die vrienden van hun steeds naar de kerk gegaan in Muntendam en daar ging ik

als kind ook heen naar die jongelieden-samenkomst. Dat vond ik heerlijk en dan zat

ik achter in de kerk en na die kerkdienst hadden ze zangrepetitie en dan zat ik achter

in de kerk, dan stuurden ze me wel weg. Maar ik zei: ‘Ik vind 't zo mooi’. Dan mocht

ik toch blijven zitten. Ze hadden geen last van me. Het boeide mij, dat zingen. Dat

vond ik mooi. Die liederen, ken ik nog heel wat van. O huis van vele woning,

wijdopen staat uw poort. En al die dingen hè, die kan ik me nog zo goed herinneren.

Maar daar was ik een jaar of elf, twaalf. Dan onthoud je dat wel. En toen wij in Ter

Apel kwamen, daar was ook een Baptistenkerk. Daar gingen mijn ouders heen en

dan had je daar zondagsavonds, dan zat die kerk vol jonge mensen van onze leeftijd:

dertien, veertien, vijftien tot ongeveer twintig jaar. Zat stampvol en dan zong je: O

wat vreugde Heer te kennen in je jeugd. Ik heb daar een heerlijke tijd gehad. Toen

kwamen wij later dus hier te wonen en toen zeiden mijn ouders: ‘Je moet eens naar

het Leger gaan, dat is zo mooi hier’. Daar ging ik dan heen, dat was vroeger in de

Poelstraat. Daar heb ik mijn jeugd doorgebracht, in 't Leger. Ik was korpscadet, moest

je lessen maken. We kregen les van een adjudant en die zei tegen ons: ‘Jullie hebben

geen rijke ouders; ik kan jullie alleen zeggen: “Lees, lees, en lees veel. Maar lees

wel goede boeken”’. We moesten een keer een stuk opvoeren: De vijf wijze en dwaze

maagden. Nou, ik hoorde bij de dwaze, en ik heb later wel eens gedacht, ik ben ook

dwaas geweest. Je doet een hoop dingen toch ook fout in je leven. Maar dan was die

zaal stampvol, en dan lagen wij daar allemaal met witte jurken aan. Dat was wel leuk

hoor. En dan hadden wij geen olie in onze lamp. En dan was er een stem daar achter

uit die zaal die riep: ‘Ga uit de bruidegom tegemoet’, en dan vlogen wij alleemaal

overeind. Dat hadden we allemaal geleerd. En dan zongen wij:

Here, here, doe ons open

GERELATEERDE DOCUMENTEN