• No results found

Jochems kreeg ik weer te zien toen hij de richting van het plein uitging, waar op een hoek de lange mistkleurige slungel Pinkel stond

In document Albert Helman, Mijn aap lacht · dbnl (pagina 178-181)

te kauwen op iets onherkenbaars. Onwillekeurig deed hij mij denken aan mijn

vroegere vriend, de zieke jongeling, van wie ik nooit meer iets vernomen had. Hoe

zou het hem gegaan zijn na de diefstal? Droeg hij mij nog steeds een kwaad hart toe,

of had hij alles wel begrepen?

Het was niet moeilijk bij zijn huis te komen, want daar stonden hoge bomen. Maar

daar ik vreesde dat, zo hij er nog was, hij toch wel erg verbitterd op mij zou zijn in

zijn onwetendheid, moest ik goed oppassen. Het raam waar hij gewoonlijk lag, was

flauw verlicht. Hoewel het openstond, kon ik hem echter niet ontdekken. Alleen de

moeder zag ik een paar maal binnen komen en weer weggaan, onbestemd bewegend,

alsof zij iets zocht. Zou hij toch naar elders zijn vertrokken om er te genezen? Des

te beter. De mensen maken heel veel drukte wanneer er een ongeluk gebeurt, en

schijnen daarbij nooit te overwegen, dat het leven zelf gewoonlijk wel voor enige

reparatie zorgt, en de meeste dingen op den duur toch wel terechtkomen. Ze klagen,

wanhopen en ergeren zich veel te vroeg.

Bij het huis van dokter Hudson, op een plaats waarvan ik ieder hoekje, elke steen

nog kende, zou ik heel wat meer te weten komen. Daar zag ik dadelijk mevrouw op

haar gewone plekje in de erker zitten. Tegenover haar, diep in zijn zetel achterover,

meneer Preiselbeer, heel rijk en deftig aangedost, met glimmend licht op zijn prachtige

blauwe das. Zijn buik rustte op zijn dijen. Mevrouw Hudson deed haar uiterste best

om vriendelijk en voorkomend tegen hem te zijn en lachte voortdurend met kleine

hikjes, terwijl zij koket haar hoofd opzij boog als ze Preiselbeer aankeek. Je merkte

direct dat ze dikke vrienden waren, ofschoon ik me niet kon heugen ze ooit samen

gezien te hebben of in één adem te hebben horen noemen. Hun gesprek ging over

geld, dat wonderbare, door alle mensen vurig begeerde en toch oneetbare goedje, de

geheimzinnige papiertjes en schijfjes waarmee zij letterlijk alles van elkaar gedaan

konden krijgen en waarvoor zij niet terugschrokken alles, alles op het spel te zetten.

Het scheen zelfs met hun voortplanting iets te maken te hebben, want ook nu zei

mevrouw Hudson: ‘'t Is zo jammer dat ze niet met wat geld geboren is, want al doet

ze nog zo haar best, het zal toch nog wel een paar jaartjes duren voordat ze kunnen

trouwen.’

‘Voor Robert is het aan de andere kant niet al te best - na wat er gebeurd is,’ vond

meneer Preiselbeer. ‘Hij kan zich beter haasten; nu of nooit. Blijft hij nog lang weg?’

‘Ik weet het niet,’ antwoordde de doktersvrouw. ‘Dat eeuwige geld - maar je kunt

er nooit buiten, nietwaar? Als Betsy nu verstandig was...’

‘Niet elke vrouw is zo verstandig als jij,’ zei meneer Preiselbeer lachend en hij

legde zijn dikke, met veel blonde haartjes bezaaide hand op de veel blankere van

mevrouw Hudson. Er blonken drie gouden ringen aan die hand, en een daarvan schoot

zelfs vonken, als zat er vuur in.

‘Neen, niet elke vrouw kun jij een handje helpen,’ sprak ze met een schalkse blik

uit haar schuin geheven hoofd. ‘En ik zou ook niet graag zien dat je het waagde. Ik

ken je... ondernemingslust wat vrouwen aangaat wel zo'n beetje. Meer dan je

vermoedt... Ja, ook met anderen.’

‘Kom-kom, ik ben heus niet zo ondeugend als je nu insinueert,’ antwoordde

Preiselbeer nog altijd lachend, net alsof zijn mond en beide wangzakken vol voedsel

zaten. ‘Eén zwaluw maakt nog geen zomer, zelfs niet zo'n prachtige reiger als jij. En

wat Betsy betreft, mijn smaak is anders, dat weet je wel. Niet zoals die van Robert,

van de onmondige jeugd. Ik bijt niet in een groene vrucht.’

‘Dat moet ik dan maar als een compliment beschouwen,’ zei mevrouw Hudson.

‘Betsy was overigens gisteren nog hier om naar nieuws over Robert te vragen, en ze

zag er bepaald slecht uit. Een beetje vlekkerig en met wallen onder de ogen; ze zal

zich wat beter moeten verzorgen om een echte man te kunnen behagen, dat is zeker.

En als Robert, zoals je zegt, een beetje naar mij aardt, dan zal zijn keuze er met de

jaren niet minder kritisch op worden. Zelfs al legt hij zich eenmaal vast... zoals ik

gedaan heb. Ga dus gerust je gang...’

Ze gaf een schamper lachje, terwijl Preiselbeer op haar toe stapte. Ik werd afgeleid

van hetgeen er verder gebeurde, want ik hoorde de dogcar van de dokter in de verte

ratelend aankomen, en wilde hem, de enige vriend op wie ik nog dacht te kunnen

rekenen, een glimp van mijzelf tonen, voordat hij het huis in ging. Daarom verliet

ik mijn

plaatsje in de klimop en huppelde hem tegemoet tot bij het hek waar hij naar binnen

In document Albert Helman, Mijn aap lacht · dbnl (pagina 178-181)