te kauwen op iets onherkenbaars. Onwillekeurig deed hij mij denken aan mijn
vroegere vriend, de zieke jongeling, van wie ik nooit meer iets vernomen had. Hoe
zou het hem gegaan zijn na de diefstal? Droeg hij mij nog steeds een kwaad hart toe,
of had hij alles wel begrepen?
Het was niet moeilijk bij zijn huis te komen, want daar stonden hoge bomen. Maar
daar ik vreesde dat, zo hij er nog was, hij toch wel erg verbitterd op mij zou zijn in
zijn onwetendheid, moest ik goed oppassen. Het raam waar hij gewoonlijk lag, was
flauw verlicht. Hoewel het openstond, kon ik hem echter niet ontdekken. Alleen de
moeder zag ik een paar maal binnen komen en weer weggaan, onbestemd bewegend,
alsof zij iets zocht. Zou hij toch naar elders zijn vertrokken om er te genezen? Des
te beter. De mensen maken heel veel drukte wanneer er een ongeluk gebeurt, en
schijnen daarbij nooit te overwegen, dat het leven zelf gewoonlijk wel voor enige
reparatie zorgt, en de meeste dingen op den duur toch wel terechtkomen. Ze klagen,
wanhopen en ergeren zich veel te vroeg.
Bij het huis van dokter Hudson, op een plaats waarvan ik ieder hoekje, elke steen
nog kende, zou ik heel wat meer te weten komen. Daar zag ik dadelijk mevrouw op
haar gewone plekje in de erker zitten. Tegenover haar, diep in zijn zetel achterover,
meneer Preiselbeer, heel rijk en deftig aangedost, met glimmend licht op zijn prachtige
blauwe das. Zijn buik rustte op zijn dijen. Mevrouw Hudson deed haar uiterste best
om vriendelijk en voorkomend tegen hem te zijn en lachte voortdurend met kleine
hikjes, terwijl zij koket haar hoofd opzij boog als ze Preiselbeer aankeek. Je merkte
direct dat ze dikke vrienden waren, ofschoon ik me niet kon heugen ze ooit samen
gezien te hebben of in één adem te hebben horen noemen. Hun gesprek ging over
geld, dat wonderbare, door alle mensen vurig begeerde en toch oneetbare goedje, de
geheimzinnige papiertjes en schijfjes waarmee zij letterlijk alles van elkaar gedaan
konden krijgen en waarvoor zij niet terugschrokken alles, alles op het spel te zetten.
Het scheen zelfs met hun voortplanting iets te maken te hebben, want ook nu zei
mevrouw Hudson: ‘'t Is zo jammer dat ze niet met wat geld geboren is, want al doet
ze nog zo haar best, het zal toch nog wel een paar jaartjes duren voordat ze kunnen
trouwen.’
‘Voor Robert is het aan de andere kant niet al te best - na wat er gebeurd is,’ vond
meneer Preiselbeer. ‘Hij kan zich beter haasten; nu of nooit. Blijft hij nog lang weg?’
‘Ik weet het niet,’ antwoordde de doktersvrouw. ‘Dat eeuwige geld - maar je kunt
er nooit buiten, nietwaar? Als Betsy nu verstandig was...’
‘Niet elke vrouw is zo verstandig als jij,’ zei meneer Preiselbeer lachend en hij
legde zijn dikke, met veel blonde haartjes bezaaide hand op de veel blankere van
mevrouw Hudson. Er blonken drie gouden ringen aan die hand, en een daarvan schoot
zelfs vonken, als zat er vuur in.
‘Neen, niet elke vrouw kun jij een handje helpen,’ sprak ze met een schalkse blik
uit haar schuin geheven hoofd. ‘En ik zou ook niet graag zien dat je het waagde. Ik
ken je... ondernemingslust wat vrouwen aangaat wel zo'n beetje. Meer dan je
vermoedt... Ja, ook met anderen.’
‘Kom-kom, ik ben heus niet zo ondeugend als je nu insinueert,’ antwoordde
Preiselbeer nog altijd lachend, net alsof zijn mond en beide wangzakken vol voedsel
zaten. ‘Eén zwaluw maakt nog geen zomer, zelfs niet zo'n prachtige reiger als jij. En
wat Betsy betreft, mijn smaak is anders, dat weet je wel. Niet zoals die van Robert,
van de onmondige jeugd. Ik bijt niet in een groene vrucht.’
‘Dat moet ik dan maar als een compliment beschouwen,’ zei mevrouw Hudson.
‘Betsy was overigens gisteren nog hier om naar nieuws over Robert te vragen, en ze
zag er bepaald slecht uit. Een beetje vlekkerig en met wallen onder de ogen; ze zal
zich wat beter moeten verzorgen om een echte man te kunnen behagen, dat is zeker.
En als Robert, zoals je zegt, een beetje naar mij aardt, dan zal zijn keuze er met de
jaren niet minder kritisch op worden. Zelfs al legt hij zich eenmaal vast... zoals ik
gedaan heb. Ga dus gerust je gang...’
Ze gaf een schamper lachje, terwijl Preiselbeer op haar toe stapte. Ik werd afgeleid
van hetgeen er verder gebeurde, want ik hoorde de dogcar van de dokter in de verte
ratelend aankomen, en wilde hem, de enige vriend op wie ik nog dacht te kunnen
rekenen, een glimp van mijzelf tonen, voordat hij het huis in ging. Daarom verliet
ik mijn
plaatsje in de klimop en huppelde hem tegemoet tot bij het hek waar hij naar binnen
In document
Albert Helman, Mijn aap lacht · dbnl
(pagina 178-181)