• No results found

Nu jeugdsentiment toch in de mode is

In 1947 begaf ik mij, vergezeld door mijn ouders, naar Nederland om van een vijf]aarlijks verlof te genieten. Wij kwamen in Utrecht bij mijn grootouders terecht en ik kreeg het kleine zijslaapkamertje. Het had een frisgeboend zeil en een gordijn met lange bruine lijnen, die als je in bed lag zachtjes bewogen en dreigende taferelen schetsten. Het rook er naar appelmoes.

Op school baarde het jongetje uit Indië enig opzien, vooral omdat je het niet aan hem kon zien, en ook omdat hij bij het knikkeren niet eenvoudig de knikker in de vuist hield en hem met zijn duim wegschoot, maar met wijs- en middelvinger van beide handen een ingewikkelde lanceerinrichting bouwde van waaruit hij hem wegkatapulde.

Geen wonder dat ik spoedig een vriend kreeg, Jopie van Berkel, welke naam makkelijk te onthouden is als je op het merk van de weegschaal in slagerswinkels let.

Van Jopie herinner ik me vooral zijn ouders; soms mochten wij een middag bij hem spelen met de meccano en dan keek ik naar zijn vader en moeder die de zwartste tanden hadden die ik ooit heb gezien.

Jopie zelf onderscheidde zich bij een bezoek van een schoolverpleegster aan onze klas, die alle hoofden op luis controleerde. Alhoewel ik zelf afgekeurd werd kon ik ruimschoots meegenieten in de belangstelling die Jopie kreeg, toen hij als enige van de klas een poeder van de zuster meekreeg.

Tegenover onze school stond een broederschool, ten name van Thomas á Kempis, waarop de rotroomsen school gingen, lange jongens met bleke gezichten.

's Middags als de school uitging achtervolgden zij ons in groepjes. Op een dag was ik samen met Jopie op weg naar huis, een stuk of 5 roomsen volgden ons. Ik had al aangebeld en mijn moeder had de deur al opengetrokken toen de roomsen -die zich hun prooi zagen ontsnappen - met stenen begonnen te gooien. Jopie, even lang en broodmager als zij, stortte zich in de strijd en begon terug te gooien.

Ik stond voor de open deur en aarzelde.

‘Kom je nou of kom je niet,’ riep mijn moeder, die van het er-in-of-er-uit-type is. ‘Ja, maar Jopie vecht,’ riep ik zenuwachtig naar boven. Mijn moeder had zich al omgedraaid. ‘Kom boven,’ riep ze nog.

Ik liet de voordeur open en betrad met lange tanden de trap. Boven moest ik mijn handen wassen en pas toen ik daarmee klaar was kon ik haar eindelijk vertellen wat er aan de hand was. Mijn moeder was onthutst en kwaad op zichzelf. ‘Had dat dan meteen gezegd,’ riep ze, ‘ga maar weer naar beneden hoor, je kunt Jopie niet alleen laten.’ Verbijsterd keek ik haar aan en liep weer naar de trap. ‘Die jongens gooien met stenen!’ zei ik tegen haar. Het moest haar toch duidelijk zijn dat het

onverantwoordelijk was om een klein kind aan dat gevaar bloot te stellen. ‘Dan gooi je terug,’ zei ze strijdlustig.

Aarzelend zette ik de eerste schreden, maar ik was nog geen drie treden afgedaald toen Jopie hijgend de deur open stootte en trots riep ‘ze zijn weg.’ Hij was ongedeerd, had alleen een veeg aan zijn wang.

‘Ik mocht niet, mijn moeder,’ zei ik tegen hem. Hij knikte, hij had ook een moeder. Maar bij het knikkeren liet ik hem winnen, die dag.

Blanke jongetjes in Indonesië zijn lullig om te zien, omdat ze spierwit haar krijgen door de felle zon. Op school ben je als overduidelijke kaaskop voortdurend in het defensief. Kolonisator zijn is mooi, maar heeft iemand ooit wel eens gedacht aan de zoontjes van kolonisatoren, die hun vervloekte blanke huid en bolle proporties dagelijks meedragen in een schoolverband waar de meerderheid sierlijk bruin en slank is? Als je niet heel voorzichtig bent, kun je je lol wel op.

Omdat ik bevriend was met Ruud Schaké, de voorman van de Indische jongens, had ik weinig last. Maar toen hij een week ziek was liep het onherroepelijk spaak.

In het speelkwartier liep ik per ongeluk Broer Jansonius omver, een forse en gezette Indische jongen. ‘Chóóótverdomme, wach maar strak om half één.’

Om half één ging de school uit, maar ik verstopte me in het tekenlokaal, zag Broer en zijn kornuiten een half uur aarzelen en tenslotte vertrekken.

De volgende dag kreeg ik niet de kans om te verdwijnen.

‘Ik lel jou,’ riep Broer me toe toen de les was afgelopen, ‘flèr... kedebràk’ (het geluid van brekende botten). Wat nou?’ zei ik en zocht fanatiek naar een excuus.

‘Jij durreft niet.’

‘Man ik mol jou,’ zei ik brutaal.

We gingen naar het schoolhek, omspoeld door vriendjes die met hun schooltassen zwaaiden, en gingen tegenover elkaar staan.

‘Wat jij,’ riep Broer. ‘Wat jij,’ riep ik.

Langzaam begonnen we tegenover elkaar rond te draaien in een cirkel. Luid waren de toejuichingen, en ik had geen vriendjes. Kontol, Asu, Andjing, was wel het minste wat ik toegevoegd kreeg.

Ik liep met knikkende knieën rond Broertje. Laat-ie me maar rot slaan, dacht ik, man begin nou toch. Ik was niet van plan veel weerwerk te geven, gewoon op de grond gaan liggen en het hoofd afdekken.

Toen we zo'n vijf minuten met gebalde vuisten tegenover elkaar gestaan hadden begon het volk ongeduldig te worden. Daar betaalden ze hun schoolgeld niet voor. ‘Ajo, toe dan,’ riepen ze en duwden ons naar elkaar toe. Elke keer als we elkaar raakten gaven we elkaar een duw en renden dan weer achteruit. Na tien minuten keek ik Broertje eens aan. Hij was bang, ik herkende het onmiddellijk. Misschien duwde ik toch harder dan hij had verwacht. Ik raapte mijn tas op en liep naar hem toe. ‘Hij durft niet,’ riep ik schril. Het werd even stil toen ik met mijn schouder tegen hem aanliep en hem opzij duwde. Ik ging meteen door, boorde

me door de menigte en sloeg de weg naar huis in.

Ik probeerde niet te hard te lopen; toen ik na een paar honderd meter steels omkeek zag ik dat de groep uit elkaar ging. Broer bleef achter, pakte tenslotte zijn tas op en ging schouderophalend weg. Alleen, net als ik.