• No results found

Jeanne van de Putte

In document ZL. Jaargang 3 · dbnl (pagina 138-192)

... [Stefan Van den Bossche]

FOTOE. BARBAIX[AMVC-LETTERENHUIS]

Amper drieëntwintig zou ze worden. Haar levensmotto lag in het houden ‘van meer dan noodig is, van de epische daad, en dan nog le panache er bovenop, waardoor je zou gaan denken dat het maar een gewone daad is’.1

De dichteres Jeanne van de Putte kreeg maar weinig tijd om daar wat van te maken. Het predikaat ‘dichteres’ zou haar bovendien door anderen worden verleend, want zijzelf bleef wars van elke literaire ambitie en schreef hoofdzakelijk voor zichzelf en voor haar vriendinnen. Dat haar epistolair en lyrisch werk in boekvorm werd overgeleverd, is vooral te danken aan Jules Persyn en Léonce Reypens, twee van haar leraren.

De jezuïet Léonce Reypens, inleider van haar in 1939 gepubliceerde dagboeknotities, wist dat Jeanne van de Putte ‘met haar vervroegde en toch jonge volledigheid’ aan niets menselijks voorbijging, en dat haar authentieke idealisme ‘als een banier over een volk in beweging’ boven alles uitstak.2

van het driemaandelijks tijdschrift De Pelgrim (1929-1931), voor zorgde dat Van de Puttes gedichten ‘Te Winter’ en ‘Orion’ uit haar nalatenschap werden geplukt.3

Zo niet was ze wellicht helemaal in de vergeethoek geraakt.

Met de enkele prozastukjes die in 1928 in Hooger Leven hadden gestaan, mikte Jeanne van de Putte niet meteen op een literair publiek, maar veeleer op de jonge katholieke Vlaamse vrouw. In ‘Vreugdelied voor onze moeders’ vertrok ze vanuit de eenvoudige waarneming van moeders die brood snijden voor hun vaak ondankbare kroost, om daar een persoonlijke visie op de christelijke heilsverwachting - de hemel, zeg maar - aan te koppelen: ‘de banden van

25

onze tongen zijn gelost, we vinden de dankwoorden zonder ze te zoeken, de banden van onze zielen zijn gelost, wij zijn niet meer beschaamd, wij zijn niet meer

hoogmoedig, we heffen onze oogen algeheel open naar haar toe, en van

eindelijk-bewust, van wonderlijk-bewuste kindergenot, vallen onze tranen op dat allerzoetste en allerheiligste brood van het hemelsche Moederfestijn’.4

Het werd ook in het hoofdartikel in Hooger Leven van 20 mei 1928 duidelijk dat Jeanne van de Putte hoogmoed verafschuwde en, meer nog, het neerbuigende met domheid vereenzelvigde en vond dat een gebrek aan deemoedigheid een oprecht leven in de weg stond: ‘Het is niet omdat iemand geen huis heeft, of geen verstand, of geen manieren, dat we hem onvoorwaardelijk als beklagenswaardige minderbedeelde mogen of zullen aanzien. Als we dus “vol meêlij neêrbuigen” over het “arme volk”, begaan we ofwel de grove domheid van het ongelukkig te wanen om iets dat niet kàn het ongeluk uitmaken...ofwel de hoogmoed van den Fariseeër die zegt: “Ik dank u, Heer, dat ik niet ben als deze zondaar...”’.5

Dat bepaalde, vooral katholieke instanties niet gecharmeerd waren door deze uitspraak, zal niemand verbazen. Met enkele gedichten zorgde Jeanne van de Putte ervoor dat zij vooral als dichteres werd herinnerd en dat meer dan een halve eeuw na haar overlijden, de poëzieprijs van de stad Blankenberge naar haar werd vernoemd. Een van die gedichten is ‘Orion’6

dat haar verlangen illustreert naar ongereptheid, naar oneindigheid, naar liefde vooral:

Orion, Mij zo geliefd,

komt me iederen avond te gemoet Langzaam rijzend boven het dak. Orion

Mijn sterke vriend Orion mijn welbekende,

Rust van mijn blik op geometrische schoonheid, Lust van mijn ooren om klaarklinkende woord, Orion, Orion.

[...] Orion,

Die u zoo noemden Hadden u lief

Want Liefde alleen kan de dingen noemen Met hunnen rechten naam.

26

Jeanne van de Putte vond - bij wijze van therapeutische vlucht uit de werkelijkheid - een waarneembare oneindigheid terug in het duisterende uitspansel. In een

prozagedicht dat ze schreef tijdens haar verblijf van einde maart 1929 in Nijmegen,7

verwoordde ze die gevoelens als volgt: ‘Ik sta voor 't hooge vensterke en voor de groote, sterrelooze nacht. Enkel een lichtje wenkt in de verte over de vele donkere bosschen. En daar boven ligt de donkerblauwe hemel, sterreloos en onmetelijk. Ik sta voor 't venster en mijn hoofd rust op mijn armen. Ik glimlach naar de schoonheid van den nacht, maar over mij komt zwaar en zwijgend de dag weer vallen, met al zijn weelde en al zijn pijn’.8

Tekenend voor Van de Puttes poëtisch proza, is een verlammende onmacht, waardoor ze nauwelijks weerstand kon bieden aan de wens om honderd mensen tegelijk te zijn: ‘Ik zou acteur en tooneelschrijver willen worden, dichter en criticus, epieker en klein-detailromancier. Ik zou ook moeten gaan zwerven, ik zou ook moeten gaan leren dansen. Ik zou ook moeten een vuurtoren hebben en 't licht aansteken 's avonds over de zee. [...] Ik zou eerst en vooral een liefde moeten hebben. O ik durf er niet van droomen, wat de liefde van mij maken zou’.9

Naar die liefde is Jeanne van de Putte haar hele korte leven op zoek geweest. Ze vond ze wel in de natuur -de zee, -de sterren - maar niet in haar persoonlijk leven. Daarvoor zat -de jonge schrijfster te zeer ingekapseld in een door nonnen geregeld schoolregime en was haar gezondheid te zwak.

Haar vroegrijpheid waarop Léonce Reypens alludeerde, impliceerde al spoedig het besef van een haast existentiële tragiek. Het noodlot keek over haar schouders mee, toen Jeanne van de Putte in juni 1929 in haar dagboek afscheid nam van de zomer, vereenzaamd en met de melancholieke kleuren van de herinnering: ‘Ik heb de rosse Juni-weiden gezien, in den langen harigen huiver van hun overdadigheid, en in mij weende het geheime verlangen dat geen enkele daad mag worden. Ik heb rozen en anjers gezien in de armen van vrouwen; maar mijn verlangen is als de vele kollebloemen die langs de spoorweg bloeien, en die door niemand worden geplukt. [...] Maar de puurheid van mijn schoon verlangen heeft niet verdiend verloren te gaan. Ik heb het hooge koren gezien, waaierend en ongeduldig, zwaar van vervulde beloften; maar in mij is enkel een oogst voor de stormen, en brood voor de harden broer van mijn hart, den wind’.10

Tenger leven

Jeanne van de Putte werd geboren op 30 augustus 1907 in het Henegouwse plaatsje Ath, als dochter van Bertha Pauwels en Cyriel van de Putte.11

Haar vader was daar als doctor in de filologie leraar aan het atheneum. Hij leed aan een slepende ziekte en werd steeds neerslachtiger. Hij overleed in september 1908. Moeder verhuisde met haar vier kinderen naar haar geboortestad

27

SCHOOLJAAR1924-1925,DERDE VAN RECHTS: JEANNE VAN DEPUTTE&TWEEDE VAN RECHTS: JULIA

PERSYN(UIT: 333JAARHEILIGGRAFTURNHOUT)

Blankenberge, aan de Belgische kust. De zee werd Jeannes toeverlaat.12

Op

vijftienjarige leeftijd, toen ze Blankenberge inruilde voor de kostschool in Turnhout, formuleerde ze haar liefde voor haar thuisstad zo: ‘Dan zou ik knielen voor u, u danken voor uw schoonheid, uw diepte, dan zou ik willen altijd dat visioen voor m'n ogen houden, dat visioen van u, m'n zee, met uw zilver, met uw gloed, met uw kleurenschat op ieder levend golfke... O als ge dan zo stillekens zingt dat eindeloos wiegelied’.13

Als kind leerde ze ijverig en vlug. Maar haar grote passie was al op vijfjarige leeftijd duidelijk: lezen. Ook haar schrijflust viel op: ze maakte teksten waarvan de zusters van de Heilige Jozef, waar ze de basisschool doorliep, nauwelijks geloofden dat ze uit de pen van een kind kwamen. Op haar twaalfde wist Jeanne dat ze dichteres wilde worden. Dat levensdoel kon haast geen beter gehoor vinden dan op kostschool bij de Zusters van Het Heilig Graf in Turnhout, waar ze geïmponeerd werd door de Zusters Maria-Jozefa en Maria

28

Beata, de eerste actief als dichteres, de tweede een echte moederfiguur.14

Maria-Jozefa (1883-1961) heette voor de burgerlijke stand Henriette Haeck, en leverde

pedagogische en religieuze bijdragen aan het Vlaamsch Opvoedkundig Tijdschrift, later gebundeld in Paedagogische Opstellen. Ze vertaalde psalmen en publiceerde de dichtbundels Lichtsonnetten (1923), Seizoenenzang (1927), Gezelle-krans (1930) en Mariakransje (1934).15

Jules Persyn, die begin jaren twintig ‘lesgever literatuur’ was in Turnhout,16

herinnerde zich Jeanne van de Putte als vriendinnetje van zijn oudste dochter: ‘Een nietig, porceleinen kindje, een gezichtje waarin elke zenuw en elk spiertje speelde en trilde, de snit van een Madonna en toch ook van een Sibille; oogen als karbonkels. Onmogelijk met zoo iemand als met een kind te praten’.17

In Turnhout begon Jeanne volop te schrijven, eerst hoofdzakelijk in het Frans. In de Vincart-wedstrijd in Brussel, waaraan alleen Vlaamse scholieren mochten deelnemen, behaalde ze de eerste prijs voor een Frans opstel. Ze kreeg daarvoor, naast waardering van heel wat mededingers, een pakket boeken, een fiets en een reis naar Bretagne en Normandië cadeau. Maar het Heilig Graf was een van de weinige middelbare scholen in Vlaanderen die al volledig Nederlandstalig was geworden en Jeanne, die tot dan toe vooral Franstalig onderwijs had genoten, moest zich nu gaan toeleggen op het Nederlands. In juli 1923 probeerde ze in haar dagboek dat zelf nog in het Frans was, haar eerste Nederlandstalige verzen die tintelen van zintuiglijk genoegen en synesthesie:

O de lucht is blauw als je oogen En ik drink de lucht,

De klinkklare lucht om me als je oogen. Maar jij bent er niet meer

Met je oogen als de lucht

En je witte kleedje als 'n vlindervlucht.

Ondanks dat vederlichte gevoel, dook nadien op 21 juli 1924 om precies te zijn -een zekere vermoeidheid in haar aantekeningen op, hoewel ze dat in de natuur projecteerde: ‘Boven is de lucht grijs-blauw, och zoo vaag en krachteloos, als een die alles heel moe is’. De jonge dichteres wilde het lichamelijke afleggen, spiegelde zich daarbij in het zog van haar lerares Zuster Maria-Jozefa aan de poëzie van Guido Gezelle, en beijverde een doordachte berusting in het goddelijke.18

Uit haar brieven bleek een ontroerende bekommernis en een ongewone

vergevingsgezindheid. Over haar talenten bleef ze bescheiden, hoewel ze naast een vlotte pen ook acteertalent had: ze vertolkte de hoofdrol in een schoolvoorstelling van Elkerlyc, dat in februari 1926 vijf keer werd opgevoerd.19

29

Bovendien was Jeanne muzikaal aangelegd: ze speelde piano en hield vooral van de muziek van Grieg en de liederen van Schumann en Schubert.20

Dat ze een van de geliefde leerlingen van de zusters was, had met die artistieke aanleg te maken, maar ook met haar frêle verschijning - haar kleine gestalte zou ze haar leven lang blijven behouden - en evenzeer met haar onwankelbaar geloof. Ze cultiveerde haar religie, en in gebed en eucharistie vond ze steun en troost.

Een lijdensweg

Vanaf haar eerste Turnhoutse kostschooljaar 1923 hield Jeanne van de Putte in haar ‘Huistaak- en lesregister’ een soort dagboek bij. Het bleef voorlopig bij onschuldige, vreugdevolle en vrijheidsgerichte uitroepen die in het niets verzonken bij de in hetzelfde register afgedrukte spreuken van belangrijke denkers en dichters. Het bleek dat zij haar artistieke ziel niet wilde laten vangen, ook niet door het estheticisme dat bepaalde, vooral katholieke, kunstenaars in die tijd omarmden. Haar levenstaak werd het, een synthese te vinden van waarheid, warmte en schoonheid, hoewel ze het woord ‘synthese’ veeleer een persoonlijke connotatie van liefde meegaf met God als ijkpunt: ‘Ik zou willen dat we eens elk heel alleen vóór zijn wezen en God kwamen te staan, niets dan God en ons zijn: God-op-zich en God-om-ons: Christus; en wij-op-ons-zelf en wij-in-functie-van-God, wat 't zelfde is als heel wij’.21

Toch was het kloosterleven voor haar niet weggelegd. Daarvoor was ze te vitaal, te avontuurlijk en al te dikwijls op zoek naar menselijke geborgenheid.

Jeanne van de Putte studeerde in 1927 met brio af als regentes. Maar men besefte dat ze met haar zwakke gezondheid nooit voor de klas zou kunnen staan. Jules Persyn bemiddelde bij de Antwerpse burgemeester Frans van Cauwelaert, die haar in augustus 1927 als secretaresse zijn persoonlijke correspondentie liet behandelen en wat privé-lessen liet geven. Ze bekwaamde zich bovendien in stenografie.22

Kort daarop vestigde Jeanne van de Putte zich in Antwerpen. Haar enthousiasme en wilskracht waren aandoenlijk: ‘Ik zal trachten, het allemaal zoo goed mogelijk te doen’.23

Maar haar ziekte gooide roet in het eten en fnuikte ook deze ambitie.

Tijdens haar verblijf in Antwerpen verzwakte Jeanne zienderogen. Bij momenten was ze de radeloosheid nabij: ‘Zal niemand komen en zich bukken over een klein kind? Ik verlang naar de weiden, ik verlang naar de vrijheid, naar losheid en onverantwoordelijkheid. Ik verlang naar meisjes van mijn ouderdom en van mijn gedachten, naar een groote tocht, ver, ver; naar liedjes en klimpartijen; naar de groote roode zonnebal dalend over onze moeheid; naar guitigheid en geestigheid, en naar de warmte van een blik die je ineens doet huiveren en lachen...’.24

Haar fysieke lijdensweg had zich intussen ingezet. Op 16 juli 1928 noteerde ze: ‘vandaag dokter’, maar van een precieze

dia-30

gnose is nog steeds geen sprake. Nadat ze haar job als secretaresse van Van

Cauwelaert definitief had moeten opzeggen, volgde in september een herstelverlof in Tongerlo.

De ziekelijke, artistiek begaafde jonge vrouw dacht dikwijls na over de dood. Ze zocht haar toevlucht in ervaringen die, weliswaar voor eigen gebruik verwoord, soms erg indringend waren, zoals in oktober 1926: ‘De dood, wat is dat schoon - alle grenzen worden overboord gegooid. Ik heb toch zoo goed en rustig op de Dood kunnen denken eens op Goeden Vrijdag, bij de vereering van een Christusbeeld in een rouwkapel. [...] Ik denk toch zoo graag na over dat eigenaardig gevoel dat ik heb bij dooden - zoo geheel anders dan wat de menschen rondom me er van zeggen. Als ik bij een doode mag komen, wou ik altijd vragen of ze me er stilletjes willen bij alleen laten, een paar uurtjes - niet om de aanwezigheid van dien doode - niet om die groote aanwezigheid, maar om een groote afwezigheid’.25

Later evolueerde haar nadenken over de dood naar een romantisch geïnspireerd doodsverlangen. Op 20 januari 1928 schreef ze in haar dagboek: ‘O ik ben toch zo ontzettend ongelukkig. [...] Ik ben 't moe, ik ben 't moe, o tot in mijn hart en mijn ziel ben ik het leven moe’. In april 1929 onderging Jeanne in Brussel een zware maagoperatie.26

Om te herstellen verbleef ze drie maanden in Doornik, waar ze wat aan krachten herwon en zelfs een tijdje lesgaf als vervangster. In haar overmoed trok ze naar Leuven, waar ze korte tijd pedagogie en Thomistische wijsbegeerte studeerde. Een onmogelijke opgave, zo bleek al na een trimester.27

Aan Zuster Marie Beata schreef ze openhartig over haar situatie. ‘Lieve Saeur Beata, ik vrees dat U weêr erg gaat inzitten met wat ik nu schrijf - maar maakt U toch a.u.b. geen verdriet, en denkt U maar altijd dat het niet zoo erg is dan het schijnt.’ Eerst werden ‘verzweringen op de stembanden’ als diagnose gesteld, met als therapie: een half tot één jaar zwijgen en rusten. Maar tegelijk werd Jeanne naar een longspecialist doorverwezen. Hij zag op de radiografie een vlekje op een long en stelde zijn patiënte een kuur van twee tot drie jaar in het vooruitzicht, ‘om te beginnen [...] een paar maanden te Sysseele (sanatorium) door te brengen om “te leeren hoe je zoo'n kuur eigenlijk doen moet”. Dan naar huis, maar op den buiten gaan wonen, en zeker niet meer in Blankenberghe’. De diagnose was onverbiddelijk: tuberculose. Jeanne vroeg in een brief van Kerstmis 1929 Zuster Maria Beata liefst met niemand over haar gezondheidstoestand te spreken. ‘Wel kunt U aan iedereen die 't graag weet vertellen dat ik een erge keelaandoening heb en m'n studies moet laten varen; dan weten ze 't al en dat is toch zuivere waarheid’. Van het aanstaande bezoek aan haar vroegere school in Turnhout, mocht best niets geweten zijn, want het steeds weer moeten fluisteren was haar een zware opgave.28

Eerdere bezoeken aan Turnhout, zoals in de vastenperiode van 1928, hadden haar nochtans goed gedaan. Ze genoot in het klooster van het instituut met volle teugen van de stilte,

31

JEANNE VAN DEPUTTE&ZUSPHILIPPINE(AMVC-LETTERENHUIS)

en ook haar gezondheid zou er mogelijk de vruchten van plukken. In het kladschrift van een vriendin noteerde ze: ‘Nu heb ik weer moed. Want ik was hier gekomen met een onbewuste, maar zoo groote vermoeidheid, triestigheid, allenigheid. Ik wist dat zelf niet, dat is er van middag zelf uitgekropen. Nu is 't al veel beter. [...] O het leven is zoo hard en zoo schoon als staal. Het is onmeedoogend. Het is onverzettelijk. Het is een onschatbare genade!’.29

Bezoek van haar vriendinnen was haar dierbaar, zoals dat van Rita Hostie: ‘Ik zie je nog altijd binnenkomen met witte en roode bloemen in je hand en je gespannen lippen en je groote, warme oogen naar me toe. Lieve, lieve Riet, er zijn zooveel, zooveel dingen die je toch nooit maar gezegd of geschreven krijgt. Ik wou dat ik oogen had als die van jou, die zóóveel kunnen zeggen dat je anders niet zeggen kan’.30

De ziekte ondermijnde haar gestel, de vermoeidheid was vaak niet te harden voor een levenslustige jonge vrouw. In Sijssele (bij Damme) toonde Jeanne zich nochtans erg moedig. In brieven toonde ze zich veeleer bekommerd om andermans gezondheid of problemen en probeerde ze haar eigen miserie te minimaliseren. Naar medelijden ging ze nooit op zoek. Haar goede vriendin Rita Hostie sprak ze steevast moed in, ook al vlotte het schrijven niet echt en waren de toekomstperspectieven weinig hoopvol: ‘Nu zit ik hier in een klein

32

kamertje met een reusachtig venster en een zoet Vlaamsch landschap voor me - en het is voor lang, Riet - de dokter zei eerst twee maanden maar iedereen lacht me uit als ik dat zeg. 't Is hier nooit minder dan een half jaar’.31

In Sijssele werd Jeanne van de Putte al na een paar maanden door de artsen opgegeven, en naar huis in Blankenberge teruggebracht. ‘Naarmate haar lichaam verkwijnde, bloeide steeds hooger en glanzender haar geestelijk leven’, zo noteerde Jules Persyn. Jeanne van de Putte overleed op 25 mei 1930, om twee uur in de namiddag, thuis in de Descampsstraat 13 in Blankenberge. Ze was tot haar laatste moment helder gebleven.32

Haar oom Florimond Pauwels en de Blankenbergse politiecommissaris Arthur Naessens deden aangifte van haar overlijden.33

Bij haar dood schreef Zuster Maria-Jozefa, haar voorbeeld in litteris, een aangrijpende poëtische getuigenis, die nadien als een soort epiloog in Mijn hart is

niet hier werd opgenomen:

33

Wat moet het een klein kistje wezen, Wat moet het zijn een klein graf, Waarin uw lijveken ligt, o Jeanne! Die daar langs gaan zullen zeggen: “Hier is een Communiekantje begraven” [...]

En als ge in uw ijlkoorts heilig de handen vouwde, Het hoofd achteruit lei, met gelokene oogen, En het tongetje bracht op de brandende lippen, Dan was dit het beeld van uw levensdrang: God ontvangen en dragen in uw binnenste Stil onder de vouw van uw kinderhanden,

In document ZL. Jaargang 3 · dbnl (pagina 138-192)