• No results found

2. Afschaffing van de slavernij 1842-1863

3.2 Jaren 1850: handel, Bandjermasin en Boni

De houding van Nederland binnen de Indische archipel was er formeel een van onthouding en afzijdigheid, maar in de jaren tussen 1854 en 1860 groeide het Indische leger met maar liefst 40% in omvang.201 Maarten Kuitenbrouwer meent dat er een aantal factoren, zoals de groeiende interesse in private cultivering van Deli en Java, de vrees van buitenlandse inmenging hierin, handhaving van Nederlands prestige en ‘persoonlijke eerzucht’ van bestuursambtenaren, een rol speelden bij de vele interventies in de jaren 1850. Daarnaast verwijst Kuitenbrouwer naar de groeiende invloed van het parlement op koloniale zaken en was er in de publieke opinie veel aandacht voor de oorlogen tegen Bandjermasin op Borneo en Boni op Celebes aan het eind van de jaren 1850.202

In mei 1857, bij de bespreking van een wetsontwerp over een ordonnantie van de gouverneur van Nederlands-Indië geeft de liberaal Van Hoëvell aan dat hij gehoord had dat ‘men van meening’ was dat er een ‘inwendig gevaar’ was dankzij ‘den zwakken toestand onzer verhoudingen tot den inlandsche bevolking’ en dat hij dat gevaar ‘nimmer’ zou erkennen. Hij zag echter wel een

200

Ibid., 57.

201

E. Locher Scholten, Sumatraans sultanaat en koloniale staat: de relatie Djambi-Batavia (1830-1907) en het Nederlands imperialisme (Leiden 1994) 132.

202

46 gevaar in de ‘particulieren in de Engelsche koloniën’ (investeerders) die ‘ons grondgebied al meer en meer’ naderden en binnentraden.203 In dit geval ging het om delen aan de oostkust van Sumatra, waar door middel van traktaten in de jaren 1840 onder druk van de Britten door de Nederlanders vrije handel vanuit Singapore was toegestaan. Hij noemde het optreden hiertegen ‘in het belang van onze magt en van onzen handel’ en stelde dat de invloed die de ‘Engelschen van Singapore in onze bezittingen trachten uit te oefenen, eene zeer ernstige zaak’ was.204 Hij was an sich niet tegen vrije handel op de oostkust van Sumatra – tot aan Atjeh - maar vond het van wezenlijk belang dat ‘ieder Engelschman of andere vreemdeling’ daar zou leven ‘onder de Nederlandsche wet’.205 Het ging hem er ten opzichte van de Britten vooral om de Nederlandse invloedssfeer qua handel, en dus belasting, op heel Sumatra, behalve Atjeh, te waarborgen. De handel wilde hij ook beschermen tegen externe partijen. In 1858 noemde hij dan ook de problemen voortkomende uit de ‘zeeroverij’ door ‘zeeroversstaten’ en ‘de pligt van Nederland, om in den Indischen Archipel tegen rooverijen te waken’.206 Hij stelde ‘in het belang der menschheid, van den handel, van de beschaving, in het belang vooral van onzen Archipel in het algemeen’ een gezamenlijke expeditie met de Spanjaarden en de Britten voor tegen de sultan van Soeloe. Van Hoëvell sprak ook van een ‘binnenlandsche koloniale politiek’, waarmee hij doelde op de eilanden rondom Java, waar hij wilde dat Nederland zijn ‘pligten, ten opzigte van den vooruitgang, de verbetering en de ontwikkeling dier landen’ beter zou vervullen. 207

In juli 1859 sprak Van Hoëvell de Minister van Koloniën, de conservatieve J.J. Rochussen, aan via een interpellatie ‘over den toestand van Nederlandsch Indie’ aangezien hij berichten ontvangen had dat het gouvernement in Indië het ‘zedelijk overwigt’ en het ‘ontzag’ aan het verliezen was dat volgens hem bij elke vorm van overheid nodig was, maar ‘bovenal in eene bezitting als die van den Archipel’.208 Dit was volgens hem vooral belangrijk omdat daar particuliere nijverheid werd ontwikkeld en kapitaal werd geïnvesteerd, de oorzaak zag hij in het aanstellen van ongeschikte ambtenaren op basis van eigenbelang en familiebetrekkingen in plaats van ‘het algemeen nut’. Van Hoëvell had dit alles vernomen door ‘honderde brieven en door personen die regelregt uit Indie komen’.209 Blijkbaar kon het private kapitaal niet goed gedijen zonder ‘zedelijk overwicht’. Minister Rochussen weet de opstanden in Borneo en Celebes niet aan slecht bestuur maar onder andere aan de berichten van de gebeurtenissen in Brits-Indië die volgens hem waren doorgedrongen in de archipel en zei daarnaast dat de uitbreiding van het Nederlands gezag in eerste instantie altijd

203

Handelingen II, 7 mei 1857, 718.

204

Handelingen II, 7 mei 1857, 721.

205 Handelingen II, 7 mei 1857, 723. 206

Handelingen II, 9 december 1858, 339.

207

Handelingen II, 9 december 1858, 339.

208 Handelingen II, 13 juli 1859, 1181. 209

47 gepaard ging met onlusten.210 Over de problematiek op Borneo, met de Bandjermasin, zei Van Hoëvell dat de uitbreiding van ‘de particuliere industrie’ geen oorzaak was van onrust, en dat

‘wij daar het Maleische ras, de overweldigers en onderdrukkers der inboorlingen in toom hielden en terugdrongen.[..] Die Maleische vorsten zijn vreemde, gedeeltelijk Arabische gelukzoekers, die [..] zich aldaar hebben gevestigd, de inheemsche bevolking aan zich onderwierpen, en een zeer krachtig, maar tevens hoogst schadelijk element aldaar zijn geworden.’211

Volgens Van Hoëvell waren er teveel traktaten met de Islamitische Maleise vorsten getekend wat tot onrust had geleid. Rochussen noemde de expeditie naar Boni succesvol omdat er toenadering tussen de partijen was waarop Van Hoëvell zei dat niemand meer dan hij een voorstander kon zijn ‘van eene vredelievende staatkunde; maar nu met toenadering vrede te hebben, na al den hoon ons en onze vlag aangedaan, [..] dat is ons gezag niet ondermijnen, maar in die streken van den Archipel geheel en al vernietigen’.212 Met toenadering was Van Hoëvell simpelweg niet tevreden.

In de jaren 1850 was Van Hoëvell, liberaal voorman van de liberalen in het parlement, al voorstander van een actieve uitbreiding en bescherming van de Nederlandse invloedssfeer binnen de Indische archipel en buiten Java. Enerzijds droeg hij het argument, bekend van de debatten rond het cultuurstelsel, van ‘zedelijke’ plicht tot ontwikkeling aan en anderzijds vond hij de (vrije) handelsbelangen en mogelijkheid tot ontplooiing van particulier kapitaal in de buitengebieden van groot belang. De vrije markt leek alleen te werken binnen een ‘christelijke zedelijkheid’. Dit alles zette hij af tegen een archipel die ‘van binnen’ beschermd moest worden tegen Britse invloed en ‘van buiten’ samen met de Britten beschermd moest worden tegen piraterij. Daarnaast moest het Nederlandse gezag binnen de archipel, ten opzichte van de Indiërs, gewaarborgd worden door machtsvertoon.