• No results found

HET JAPANNEESCHE ACROBATISCHE GEZELSCHAP

In document De reis om de wereld in 80 dagen (pagina 137-141)

Waarin de neus van Passepartout aanmerkelijk grooter wordt

HET JAPANNEESCHE ACROBATISCHE GEZELSCHAP

VAN

W I L L I A M B AT U L C A R . Laatste voorstellingen,

vóór hun vertrek naar de Vereenigde Staten,

VAN LONG-NOSES-LONG-NOSES.

Onder rechtstreeksche hoede van den god Tingoe.

Zeer vermakelijk.

‘De Vereenigde Staten van Amerika! Ziedaar juist wat ik hebben moet.’

Hij volgde den man met zijn biljet en kwam weldra weder in de Japansche stad. Een kwartier later hield hij stil voor eene groote loods, versierd met vele

aanplakbiljetten, waarvan de randen wel zonder perspectief, maar met schitterende kleuren een aantal kunstenmakers voorstelden.

Dit was het spel van Batulcar, een soort van Amerikaanschen Barnum, directeur van een gezelschap kunstenmakers, goochelaars, clowns, acrobaten, koorddansers, athleten, welke, volgens het affiche, hunne laatste voorstellingen in het rijk der zon gaven, vóór zij naar de Vereenigde Staten vertrokken.

Passepartout trad onder eene gaanderij vóór de hut en vroeg om den heer Batulcar te spreken. Batulcar verscheen in eigen persoon.

‘Wat verlangt gij?’ vroeg hij aan Passepartout, dien hij eerst voor een inboorling aanzag.

‘Hebt gij ook een bediende noodig?’ vroeg Passepartout.

‘Een bediende,’ riep de Barnum, zijn dienten grijzen baard strijkende, ‘ik heb er twee, die mij trouw en eerlijk dienen en die geen loon krijgen, op voorwaarde dat ik hun den kost geef. Zie, hier zijn ze,’ voegde hij er bij, op zijn twee krachtige armen wijzende, met aderen zoo dik als de snaren van een contra-bas.

‘Dus kan ik u niet van dienst zijn?’ ‘In niets.’

‘Sakkerloot, ik zou toch gaarne met u vertrekken.’

‘O, zoo,’ zeide Batulcar, ‘gij zijt een Japanner zooals ik een aap ben. Waarom hebt gij u dan zoo gekleed?’

‘Men kleedt zich zooals men kan.’ ‘Dat is waar. Gij zijt Franschman?’ ‘Ja, een Parijzenaar uit Parijs.’

‘Wel, dan kunt gij ook zeker wel grappen maken?’

‘Och,’ antwoordde Passepartout, wien het een weinig hinderde dat zijne nationaliteit zoo beschimpt werd, ‘och, wij Franschen kunnen wel grappen maken, maar toch niet beter dan de Amerikanen.’

‘Juist. Zoo ik u niet als knecht kan nemen, kan ik je toch wel voor clown gebruiken. Gij begrijpt, vriendlief, in Frankrijk vertoont men vreemde paljassen en in vreemde landen heeft men gaarne Fransche paljassen.’

‘Dat is zoo.’

‘Zijt gij bovendien nog al sterk?’ ‘Ja, vooral als ik gegeten heb.’ ‘En kunt ge zingen?’

‘Zeker,’ antwoordde Passepartout, die vroeger wel eens met straatmuzikanten had medegezongen.

‘Maar kunt gij zingen met het hoofd naar beneden, met een draaiende tol op uw linker voetzool en een sabel in evenwicht op uw rechter?’

‘Gemakkelijk!’ riep Passepartout, die zich de eerste oefeningen uit zijn jeugd nog herinnerde.

‘Daar komt alles op aan,’ antwoordde Batulcar en de overeenkomst werd op staanden voet gesloten.

Eindelijk had Passepartout dan toch eene betrekking gevonden. Hij was gehuurd om van alles te doen in dit beroemde Japansche gezelschap. Het was weinig vereerend, maar binnen acht dagen zou hij op weg naar San-Francisco zijn.

De voorstelling, welke Batulcar met groot marktgeschreeuw had

digd, zou ten drie ure beginnen en spoedig hoorde men de geduchte instrumenten van het Japansch orkest; de trommen en tam-tams maakten een oorverdoovend geraas voor de deur. Men kan licht denken, dat Passepartout zijne rol nog niet bestudeerd had, maar hij behoefde vooreerst slechts zijne krachtige schouders tot steun te geven om de menschelijke pyramide te helpen vormen, uitgevoerd door de L o n g -n o s e s onder den god Tingoe. Deze prachtige toer zou alle andere kunsten overtreffen.

Vóor drie uur was de geheele tent reeds bezet. Europeanen en inboorlingen, Chineezen en Japanners, mannen, vrouwen en kinderen, haastten zich om maar plaats te bekomen op de kleine bankjes of in de loges, welke recht tegenover het tooneel waren aangebracht. De muzikanten waren naar binnen gekomen en het orkest, ten volle compleet, begon met zijne vreeselijke instrumenten, zooals gongs, tam-tams, kleppers, fluiten, tamboerijnen en groote trommen, te werken. Deze voorstelling was als alle acrobatische vertooningen. Maar men moet toch bekennen dat de Japanners de eerste equilibristen der wereld zijn. Een, voorzien van zijn waaier en kleine stukjes papier, voerde zeer bevallig zijn toer met de kapellen en bloemen uit. Een ander wierp vlug met den geurigen rook van zijn pijp een aantal blauwachtige woorden in de lucht, welke dan een compliment aan de toeschouwers vormden. Gene goochelde met aangestoken kaarsen, die hij achtervolgens uitblies, wanneer zij voorbij zijne lippen kwamen en die hij, de eene na de andere, weder aanstak, zonder een oogenblik op te houden met jongleeren. Deze weer maakte met draaiende tollen de onmogelijkste bewegingen. Onder zijn hand schenen die brommende toestellen in hun eindelooze omwentelingen bezield te worden met een eigen leven: zij stonden op pijpen, op het scherp van een sabel, op ijzerdraad, op wezenlijke haartjes, welke van de eene zijde van het tooneel naar de andere gespannen waren; zij liepen om een groote kristallen vaas; zij bestegen een ladder van bamboes, verspreidden zich in alle hoeken en maakten een welluidende muziek, van zeer vreemdsoortigen aard, door hare

verschillende tonen te vermengen. Dejongleurs jongleerden er mede, en zij draaiden zelfs in de lucht; zij wierpen ze als volants met houten raketten en toch draaiden zij maar door; zij staken ze in hunne zakken, en als zij ze er uit haalden, draaiden zij nog, tot op het oogenblik dat een veer lossprong en haar in een vuurwerk deed verdwijnen.

Het is onnoodig de kunsten der acrobaten en athleten hier te beschrijven. De toeren met de ladder, den stok, den bal, de tonnen, werden allen met een groote juistheid uitgevoerd. Maar het mooiste van de voorstelling was de vertooning der

L o n g -n o s e s , verbazend geoefende balanceurs, welke in Europa nog niet bekend waren.

De L o n g -n o s e s vormden een gezelschap dat onder de rechtstreeksche bescherming stond van den god Tingoe. Zij waren gekleed als helden uit de

middeneeuwen, en aan hunne schouders waren prachtige vleugels bevestigd. Maar wat nog het meest de aandacht trok, was de lange neus, waarmede hun aangezicht versierd was en waarmede zij grootendeels hunne toeren verrichtten. Deze neuzen bestonden uit niet meer of minder dan bamboes, welker lengte tusschen de vijf, zes à tien voeten bedroeg. Van den een was hij recht, van den ander gebogen, van genen weer glad, van een vierde hobbelig. Op dit uitstekende lichaamsdeel nu, dat zeer stevig bevestigd was, werden alle toeren van evenwicht verricht. Een dozijn van deze volgelingen van god Tingoe legden zich op hun rug, en hunne makkers kwamen zich

vermaken op hunne neuzen, die zoo recht als een kaars stonden, en voerden al springende en voltigeerende van den een op den ander de onmogelijkste toeren uit.

Ten slotte zou men de menschelijke pyramide nog geven, waarbij een vijftigtal L o n g -n o s e s de kar van Jagernaut zouden voorstellen. Maar in plaats dat zij voor deze pyramide hunne schouders tot steun gaven, moesten de artisten van Batulcar hunne neuzen er voor afstaan. Een van hen nu, welke juist het onderste gedeelte van den wagen moest uitmaken, had het

schap verlaten, en daar men nog behoefte had aan een krachtig, behendig man, was Passepartout voor hem in plaats genomen.

De arme knecht gevoelde zich zeker zeer ongelukkig, toen hij - droevige

herinnering aan het verleden! - zijn prachtig middeneeuwsch gewaad aantrok, versierd met veelkleurige vlerken en toen er een neus van zes voet op zijn aangezicht werd vastgezet. Maar deze neus was zijne broodwinning en hij onderwierp zich dus aan zijn lot. Passepartout trad op en nam plaats tusschen zijn collega's om de onderste laag van Jagernaut's wagen te helpen vormen. Allen wierpen zich op den grond met den neus naar omhoog. Een tweede rij balanceurs plaatste zich daarboven op, dan volgde eene derde en eindelijk eene vierde, en op deze neuzen, die elkaar slechts aan de punt raakten, vormde zich de menschelijke pyramide die tot aan de balken reikte.

Het applaudisseeren werd al sterker en sterker en de muziek maakte een

oorverdoovend geraas toen de pyramide eensklaps wankelde en allen het even wicht verloren; een der onderste steunpunten der laag verdween onderuit en de geheele pyramide stortte als een kaartenhuis naar beneden.

Het was Passepartout, die zijn post verlaten had; hij klom zonder behulp van zijn vleugels, over de omheining, kwam in de rechter galerij en wierp zich voor de voeten van een der toeschouwers, met den uitroep:

‘O, mijn meester! mijn meester!’ ‘Gij hier?’

‘Ja ik.’

‘Welnu, laten wij dan spoedig naar de mailboot gaan.’

Fogg, Aouda, welke hem vergezelde, en Passepartout haastten zich door de smalle gangen en kwamen buiten de tent. Maar daar ontmoetten zij Batulcar, die woedend was en schadevergoeding eischte. Phileas Fogg stilde zijn toorn, door hem eenige banknoten toe te werpen. En ten half zeven scheepten zich Aouda en Fogg op de Amerikaansche mailboot in, gevolgd door Passepartout, die nog gevleugeld was en zijn neus van zes voet droeg, daar hij hem nog niet had kunnen afleggen.

In document De reis om de wereld in 80 dagen (pagina 137-141)

Outline

GERELATEERDE DOCUMENTEN