• No results found

kinderboerderij, en dan ga ik daar iets schilderen.

Exp 2: Wat denk je dat Koekiemonster gaat doen?

Kind: Hij gaat een geit/kip/paard… schilderen.

*Hij gaat de/het geit/kip/paard… schilderen.

3. Exp 2: Hé, wie zie je op het plaatje? Kind: Bert!

Exp: Bert zegt: Oh, ik verveel me zo, ik weet niet wat ik moet doen. Oh, weet je wat, ik ga naar de bakker, en dan ga ik daar iets kopen!

Exp 2: Wat denk je dat Bert gaat doen? Kind: Hij gaat een brood(je) kopen! *Hij gaat het/de brood(je) kopen!

4. Exp 2: Hé, wie zie je op het plaatje? Kind: Jip!

Exp: Jip zegt: Oh, ik verveel me zo, ik weet niet wat ik moet doen. Oh, weet je wat, ik ga naar de bibliotheek, en dan ga ik daar iets lenen!

Exp 2: Wat denk je dat Jip gaat doen in de bibliotheek?

Kind: Hij gaat een boek lenen! *Hij gaat het/de boek lenen! 5. Exp 2: Hé, wie zie je op het plaatje?

Kind: Pino!

Exp: Pino zegt: Oh, ik verveel me zo, ik weet niet wat ik moet doen. Oh, weet je wat, ik ga naar het bos, en dan ga ik daar iets tekenen!

Exp 2: Wat denk je dat Pino gaat doen in het bos?

Kind: Hij gaat een boom tekenen! *Hij gaat de/het boom tekenen! 6. Exp 2: Hé, wie zie je op het plaatje?

Kind: Janneke!

Exp: Janneke zegt: Oh, ik verveel me zo, ik weet niet wat ik moet doen. Oh, weet je wat, ik ga naar de ijsboer, en dan ga ik daar iets kopen.

Exp 2: Wat denk je dat Janneke gaat doen?

Kind: Zij gaat een ijsje kopen. *Zij gaat het/de ijsje kopen.

APPENDIX D–RESULTS DEFINITENESS ELICITED PRODUCTION TASK

TABLE 2. Results Article Choice Elicited Production on the three different conditions: definite, indefinite referential, and indefinite non-referential.

HFA SLI TD Adults

Definite M SD M SD M SD M SD Accuracy .81 .26 .77 .29 .95 .12 .97 .06 Substitution .15 .22 .13 .20 .04 .11 .03 .07 ‘One of the’ 0 0 0 0 0 0 0 0 Change of condition 0 0 0 0 0 0 0 0 Omission .01 .03 0 0 .01 .03 0 0 Other .04 .08 .10 .23 .01 .03 0 0 Indefinite Referential Accuracy .96 .07 .95 .14 .98 .05 1.0 0 Substitution 0 0 .01 .03 .02 .07 0 0 ‘One of the’ .01 .03 0 0 0 0 0 0 Change of condition .02 .06 .01 .03 .01 .03 0 0 Omission 0 0 0 0 0 0 0 0 Other .01 .03 .04 .13 .01 .04 0 0 Indefinite Non-Referential Accuracy .82 .16 .83 .23 .88 .21 .99 .05 Substitution .01 .04 .01 .05 .01 .03 0 0 ‘One of the’ .02 .06 .01 .04 .01 .03 .01 .05 Change of condition .04 .08 .01 .03 .01 .04 0 0 Omission 0 0 .01 .03 0 0 0 0 Other .10 .12 .13 .21 .10 .18 0 0

APPENDIX E–TEST ITEMS IN THE DEFINITENESS FELICITY JUDGEMENT TASK

Definite referential condition

Correct

1. Liesbeth is in de keuken aan het bedenken wat ze mee moet nemen naar school. Ze vraagt aan haar tante, die in de huiskamer is: Ligt daar nog iets op tafel? Haar tante antwoordt: Ja, er ligt hier een telefoon en een agenda. Liesbeth vraagt: Mag ik de telefoon?

2. Roos wil een was doen. Ze vraagt aan haar broer, die op zijn kamer is, heb jij nog was? Haar broer zegt: Ja, ik heb hier een spijkerbroek en een overhemd. Roos vraagt: Mag ik het overhemd?

3. Bas en Tim werken in de garage. Bas is

Incorrect

6. Liesbeth is in de keuken aan het bedenken wat ze mee moet nemen naar school. Ze vraagt aan haar tante, die in de huiskamer is: Ligt daar nog iets op tafel? Haar tante antwoordt: Ja, er ligt hier een telefoon en een agenda. Liesbeth vraagt: Mag ik een telefoon? 7. Roos wil een was doen. Ze vraagt aan

haar broer, die op zijn kamer is, heb jij nog was? Haar broer zegt: Ja, ik heb hier een spijkerbroek en een overhemd. Roos vraagt: Mag ik een overhemd?

een auto aan het repareren en vraagt aan Tim, die in de schuur is: Ligt daar gereedschap op de tafel bij jou? Tim antwoordt: Er is hier een hamer en een schroevendraaier. Bas vraagt: Mag ik de schroevendraaier?

4. Sam wil buiten spelen. Hij vraagt aan zijn oma, die in de garage is, of daar iets is om mee te spelen. Zijn oma antwoordt: Ja, er is hier een bal en een vliegtuig. Sam zegt: Mag ik het vliegtuig? 5. Marlies staat in de keuken af te wassen.

Ze vraagt aan Bram, die in de huiskamer is: Staat daar iets op tafel? Bram

antwoordt: Er staat hier een bord en een beker. Marlies vraagt: Mag ik het bord?

een auto aan het repareren en vraagt aan Tim, die in de schuur is: Ligt daar gereedschap op de tafel bij jou? Tim antwoordt: Er is hier een hamer en een schroevendraaier. Bas vraagt: Mag ik een schroevendraaier?

9. Sam wil buiten spelen. Hij vraagt aan zijn oma, die in de garage is, of daar iets is om mee te spelen. Zijn oma antwoordt: Ja, er is hier een bal en een vliegtuig. Sam zegt: Mag ik een vliegtuig? 10. Marlies staat in de keuken af te wassen.

Ze vraagt aan Bram, die in de huiskamer is: Staat daar iets op tafel? Bram

antwoordt: Er staat hier een bord en een beker. Marlies vraagt: Mag ik een bord?

Indefinite referential condition

Correct

1. Petra roept naar haar zoon Stijn, die al de hele middag op zijn kamer zit: Stijn, wat ben je aan het doen? Stijn antwoordt: Ik ben aan het spelen. Ik heb een trein gebouwd.

2. Marloes heeft net boodschappen gedaan en komt thuis. Ze vraagt aan haar dochter, die in de andere kamer is, wat ze die ochtend gedaan heeft. Haar dochter zegt: Ik ben aan het knutselen. Ik heb een varken geknutseld.

3. Suzanne is in de woonkamer en ruikt iets lekkers. Ze vraagt aan haar oma, die in de keuken is, wat ze aan het doen is. Oma antwoordt: Kom maar kijken. Ik heb een appeltaart gemaakt.

4. Jan komt thuis van zijn werk. Hij vraagt aan zijn dochter, die in haar kamer is, wat ze die dag gedaan heeft. Zijn dochter zegt: Ik was net aan het tekenen. Ik heb een kasteel getekend.

5. Nina en Marcel gaan op visite. Nina is klaar en vraagt aan Marcel, die in de schuur aan het klussen is, ben je bijna klaar? Marcel roept: Ja, ik ben klaar. Ik heb een poppenhuis gebouwd.

Incorrect

6. Petra roept naar haar zoon Stijn, die al de hele middag op zijn kamer zit: Stijn, wat ben je aan het doen? Stijn

antwoordt: Ik ben aan het spelen. Ik heb de trein gebouwd.

7. Marloes heeft net boodschappen gedaan en komt thuis. Ze vraagt aan haar dochter, die in de andere kamer is, wat ze die ochtend gedaan heeft. Haar dochter zegt: Ik ben aan het knutselen. Ik heb het varken geknutseld.

8. Suzanne is in de woonkamer en ruikt iets lekkers. Ze vraagt aan haar oma, die in de keuken is, wat ze aan het doen is. Oma antwoordt: Kom maar kijken. Ik heb de appeltaart gemaakt.

9. Jan komt thuis van zijn werk. Hij vraagt aan zijn dochter, die in haar kamer is, wat ze die dag gedaan heeft. Zij dochter zegt: Ik was net aan het tekenen. Ik heb het kasteel getekend.

10. Nina en Marcel gaan op visite. Nina is klaar en vraagt aan Marcel, die in de schuur aan het klussen is, ben je bijna klaar? Marcel roept: Ja, ik ben klaar. Ik heb het poppenhuis gebouwd.

Indefinite Non-referential condition

Correct

1. Sarah verveelt zich. Ineens denkt ze: Ik ga naar de bibliotheek, om daar iets te lenen. En ze vertelt dit aan haar moeder, die in de keuken is. Haar broertje vraagt aan zijn moeder: Wat gaat Sarah doen? Zijn moeder antwoordt: Ze gaat een boek lenen.

2. Peter komt thuis uit zijn werk. Hij vraagt aan zijn zoon, die in de andere kamer huiswerk aan het maken is, wat hij straks gaat doen. Zijn zoon

antwoordt: Als ik klaar ben ga ik een olifant tekenen.

3. Kirsten komt thuis uit school en vraagt aan haar vader, die in de tuin is, waar hij mee bezig is. Haar vader antwoordt: Ik ga een boomhut bouwen.

4. Matthijs heeft zin in iets lekkers. Hij zegt tegen zijn moeder dat hij naar de ijsboer gaat om iets te kopen. Even later komt opa op bezoek, hij vraagt naar Matthijs. Zijn moeder zegt: Matthijs is net weg. Hij gaat een ijsje kopen.

5. Loes is aan het tuinieren. Ze vraagt aan Maaike, die achterin de tuin zit, wat ze gaat doen als ze haar boek uit heeft. Maaike zegt: Als ik mijn boek uit heb, ga ik een paard schilderen.

Incorrect

6. Sarah verveelt zich. Ineens denkt ze: Ik ga naar de bibliotheek, om daar iets te lenen. En ze vertelt dit aan haar moeder, die in de keuken is. Haar broertje vraagt aan zijn moeder: Wat gaat Sarah doen? Zijn moeder antwoordt: Ze gaat het boek lenen.

7. Peter komt thuis uit zijn werk. Hij vraagt aan zijn zoon, die in de andere kamer huiswerk aan het maken is, wat hij straks gaat doen. Zijn zoon

antwoordt: Als ik klaar ben ga ik de olifant tekenen.

8. Kirsten komt thuis uit school en vraagt aan haar vader, die in de tuin is, waar hij mee bezig is. Haar vader antwoordt: Ik ga de boomhut bouwen.

9. Matthijs heeft zin in iets lekkers. Hij zegt tegen zijn moeder dat hij naar de ijsboer gaat om iets te kopen. Even later komt opa op bezoek, hij vraagt naar Matthijs. Zijn moeder zegt: Matthijs is net weg. Hij gaat het ijsje kopen. 10. Loes is aan het tuinieren. Ze vraagt aan

Maaike, die achterin de tuin zit, wat ze gaat doen als ze haar boek uit heeft. Maaike zegt: Als ik mijn boek uit heb, ga ik het paard schilderen.

APPENDIX F–RESULTS DEFINITENESS FELICITY JUDGEMENT TASK

TABLE 3. Mean A' values (M) and standard deviations (SD) in the definite, indefinite referential, and indefinite non-referential conditions, per group, in the felicity judgement task.

Condition HFA SLI TD Adults

M SD M SD M SD M SD

Definite .80 .22 .65 .18 .85 .18 1.0 0

Indefinite Referential .82 .21 .64 .16 .94 .12 .98 .06 Indefinite Non-Referential .87 .20 .72 .18 .95 .10 .98 .06

FIGURE 1. Percentage of correct acceptances, incorrect acceptances, incorrect rejections and correct rejections in the three different conditions (definite, indefinite referential, and indefinite non-referential) per group, in the Felicity Judgement Task.

Definite condition Indefinite referential condition

Indefinite non-referential condition Correct acceptances (y) HFA: .95 SLI: .93 TD: .93 Incorrect acceptances (x) HFA: .27 SLI: .48 TD: .13 Incorrect rejections (1-y) HFA: .05 SLI: .07 TD: .07 Correct rejections (1-x) HFA: .73 SLI: .52 TD: .87 Correct acceptances (y) HFA: .93 SLI: .91 TD: 1.00 Incorrect acceptances (x) HFA: .22 SLI: .50 TD: .07 Incorrect rejections (1-y) HFA: .07 SLI: .09 TD: 0 Correct rejections (1-x) HFA: .78 SLI: .50 TD: .93 Correct acceptances (y) HFA: .95 SLI: .94 TD: .98 Incorrect acceptances (x) HFA: .16 SLI: .37 TD: .03 Incorrect rejections (1-y) HFA: .05 SLI: .06 TD: .02 Correct rejections (1-x) HFA: .84 SLI: .63 TD: .97

TABLE 4. Rate of incorrect acceptances (x) per group and condition. A rate of 0.2 means that in 20% the group produced an incorrect acceptance, in 80% a correct rejection. In the definite condition this consists of acceptances of indefinite articles, in the indefinite conditions this consists of acceptances of definite articles.

TABLE 5. Rate of incorrect rejections (1-y) per group and condition. In the definite condition this consists of rejections of definite articles, in the indefinite conditions this consists of rejections of indefinite articles.

Condition HFA SLI TD

M SD M SD M SD

Definite .27 .36 .48 .30 .13 .24

Indefinite Referential .22 .36 .50 .37 .07 .14

Indefinite Non-Referential .16 .33 .37 .35 .03 .07

Condition HFA SLI TD

M SD M SD M SD

Definite .05 .16 .07 .12 .07 .15

Indefinite Referential .07 .17 .09 .15 0 0