of de jongen verstandig was geworden of dat zij in Indië weer vechten moesten. Het
bleek dat het vechten moest zijn en hij was bereid hoewel slechts lanspassaat.
Hij stond in goeden naam zoowel bij de minderen als bij sergeant en luitenant. De
soldatenrok deed hem goed, zooals het in Utrecht was geweest; hij borstelde, poetste
en wreef tot er geen vlek of roest te vinden was aan kleeding, aan musket, forket,
houwer en bandelier. Het voorbeeld werkte op andere jongens, de bootslieden hadden
er schik in hen na de oefening te zien poetsen en wrijven, heel den morgen tot zij
naar de kombuis begonnen te kijken zoo de wind van dien kant woei. Hoewel hij
zelf onverschillig was voor dobbelsteenen, leende hij gul aan iemand die bij het spel
verloor. De varensgezellen droegen hem een goed hart toe omdat hij eens, toen de
hoogbootsman hen betrapte met een vaatje brandewijn, gelijk zoovelen er ter sluiks
medenamen om in Indië te verkoopen, gezegd had dat het hem toehoorde. Hij wist
wat er stond
op het verbergen van brandewijn: met het mes door de hand aan den mast genageld.
De hoogbootsman zei dat hij het melden zou, maar hij deed het niet omdat hij beter
wist. Toen nu bekend werd dat er een aanklacht tegen hem was stelden zij hem gerust
dat hij op zachte handen kon rekenen, wat ook de straf mocht zijn.
't Wapen van Amsterdam kwam in een stilte, de zeilen hingen slap, men kon alleen
maar rondkijken naar de lucht. De schipper zeide dat zij den raad nu houden konden.
Onder het zeil op de kampanje werd een tafel geplaatst. Ewout Thomasz presideerde,
de luitenant Gilles Rijken zat voor fiscaal en secretaris. Reinier Maartensz las de
beschuldiging. De Brasser keek telkens om naar het voorschip waar in koor het lied
gezongen werd:
Van bergervisch en brandewijn, ha-hallohei! tot de opperstuurman het zeuntje
zond om het spektakel te verbieden. Op de vraag of hij erkende de Compagnie misleid
te hebben begon hij zijn verdediging. De luitenant, die hem wierf, had hem niets
gevraagd; van den artikelbrief wist hij niet anders dan dat hij den eed had moeten
doen; die luitenant had zeker geen belang gesteld in een aardigheid bekocht met een
boete van twee gulden, men mocht het ook een hardhandigheid noemen, uitgehaald
in het huis van een heer die toen Remonstrant was. Recht was recht, maar een
scheurmaker mocht wel
eens hooren wat men van hem dacht. Hoe het ook zijn mocht, het viel hem tegen dat
hij voor een lichte overtreding tweemaal gehoord moest worden. De opperkoopman
knikte, de luitenant lachte. De Brasser haalde het getuigschrift uit zijn zak waarin
zij lazen dat hij eerlijk en loffelijk gediend had, nimmer dronken en uiterst bekwaam
in de exercitie, onderteekend door den hopman te Utrecht. De opperstuurman vroeg
Thomasz hem te verklaren wat Remonstrant wilde zeggen. De schipper gaf te kennen
dat volgens hem een ieder de religie kon hebben die hem geliefde, als hij maar oprecht
zijn plichten deed, voorts dat het onrechtvaardig was een goed soldaat te vervolgen
voor een vergrijp dat hij geboet had en hij had zich daarna bekeerd, zooals uit de
getuigenis bleek. Het kostte den opperkoopman veel moeite zijn mederaden te doen
verstaan, dat de lanspassaat hier niet stond voor het misdrijf der plunderij, maar ter
verantwoording dat hij zich in dienst der Vereenigde Oost-Indische Compagnie
bevond, daartoe onbevoegd wegens het vonnis voor een delict. Toen kon de zaak
van twee kanten onderzocht worden. Aan wien de schuld? vroeg de luitenant. Er was
den lanspassaat niet gevraagd naar zijn delict, men kon niet verwachten dat hij uit
zichzelf al zijn guitenstreken zou vertellen. De opperkoopman wilde de vraag der
schuld ongemoeid laten en slechts het felt aanzien dat de man
zich onwettig in den dienst der Compagnie bevond. Moest men hem ontslaan? Wis
en zeker niet, zeide de luitenant. Schipper en stuurman vonden dat men genoeg
gepraat had over een wissewasje en dat men niet te hard moest zijn. Edelmoedigheid
boven gestrengheid stellende gaf de raad het vonnis dat een halve maand gage van
de Brasser achtergehouden zou worden.
Toen hij op het voorschip kwam werd hij met gejuich ontvangen, met het lied dat
twee uur te voren was afgebroken. Maar hij raasde. Hij had nabij berekend hoeveel
hij op de reis kon sparen, hoeveel hij thuis kon laten betalen, en daar moest zeven
gulden af door de verklikking van een jongen die zijn vuisten niet vergeten had.
Ook Maartensz was niet tevreden. Hij oordeelde dat een kleine boete het
onrechtmatig genot van voordeelen, komende uit den dienst der Compagnie, niet
vergoeden kon. Hij nam zich voor het geval later ter sprake te brengen.
't Wapen van Amsterdam en de Valk voeren voorspoedig, bekwaam gestuurd in
In document
Arthur van Schendel, Jan Compagnie · dbnl
(pagina 42-45)