• No results found

In hoofdstuk 4 is aangetoond dat er een verschil is in de grootte van de intreeweerstand voor de bodem en voor het talud van de waterloop. Voor de vorming van een intreeweerstand is verder de beschikbaarheid van materiaal (slib en lutum) van belang. Allereerst wordt in paragraaf 5.1 een kansenkaart gepresenteerd die de kans op vorming van een intreeweerstand via afspoeling over het maaiveld ruimtelijk weergeeft. Met de beschikbare informatie uit dit rapport aangevuld met kaarten en informatie uit het project “Hydrologie op basis van karteerbare kenmerken” (Van der Gaast et al, 2006) is het mogelijk om landsdekkende kaarten te maken voor de grootte van de intreeweerstand (paragraag 5.2).

5.1 Potentie voor de vorming van een intreeweerstand via

materiaalaanvoer door stroming over het maaiveld

Bij de definitie van intreeweerstand is aangegeven dat deze gedeeltelijk wordt gevormd door afzetting van materiaal op de oorspronkelijke slootbodem. Voor de afzetting en vorming van een intreeweerstand is dus materiaalaanvoer noodzakelijk. Als een belangrijke aanvoerbron kan de afspoeling via het maaiveld worden gezien.

42 Alterra-rapport 1350 Dit betekent dat de bodemkaart bruikbaar is als indicatie voor het type materiaal dat wordt afgezet op de slootbodem. Omdat de beschikbaarheid van fijn materiaal in de vorm van lutum en leem een belangrijke factor is bij de vorming van een intreeweerstand, is de bodemkaart geclassificeerd naar beschikbaarheid leem en lutum. Naast het bodemmateriaal kunnen de maaiveldshelling en de doorlatendheid van de toplaag (maaiveldsdrainage) worden gezien als factoren die meebepalen of er veel of weinig materiaal kan inspoelen in de sloot. De factoren, die de kans op materiaaltransport en daarmee de vorming van een intreeweerstand tot uitdrukking brengen, zijn als volgt geïdentificeerd:

• Samenstelling bodemmateriaal aan maaiveld,

• Doorlatendheid bodem aan maaiveld,

• Maaiveldshelling.

Om de samenstelling van het bodemmateriaal aan maaiveld te classificeren is de bodemkaart vertaald naar PAWN-eenheden volgens de schematisatie van Wösten et

al, 1988). Voor elke PAWN-eenheid is de bodemfysische eenheid bekend die aan

maaiveld voorkomt. In tabel 10 is voor de 21 PAWN-eenheden de ondiepste bouw- steen alsmede het bijbehorende leem- of lutumgehalte weergegeven. Gronden met minder dan 10% leem zijn geclassificeerd als geringe kans op vorming van een intreeweerstand, en 10-18 als matige kans op vorming van een intreeweerstand, en meer als 18% leem als veel kans op vorming van een intreeweerstand. Omdat klei (lutum) een groter effect heeft op de doorlatendheid dan leem, is een kleigehalte < 8 beschouwd als een matige kans op de vorming van een intreeweerstand en > 8 als veel kans op vorming van een intreeweerstand. In tabel 10 is per PAWN-eenheid weergegeven of het bodemmateriaal veel fijne delen bevat, die kunnen bijdragen aan de vorming van een intreeweerstand. Tevens is in deze tabel aangegeven de doorlaatfactor van deze toplaag. De omschrijving van het materiaal is gebruikt om deze te vergelijken met de “Rijtema-gronden”(Cultuurtechnisch Vademecum, 1988), de grond die qua omschrijving het beste overeenkomt is gebruikt om de ksat waarde

af te leiden. Voor deze studie is vooral de ksat-waarde van het materiaal van belang.

De ksat-waarde van de Rijtema-gronden hebben een logische opbouw, deze is voor de

ksat waarden niet altijd terug te vinden bij de Staringreeks, daarom is gekozen om ksat waarden toe te kennen op basis van Rijtema-gronden.

Een geringe doorlatendheid van de bodem kan snel aanleiding geven tot plasvorming, waardoor de kans op stroming over het maaiveld toeneemt. In tabel 10 is daarom een kolom opgenomen met de doorlatendheid van de toplaag. Een doorlatendheid < 10 cm/dag is als laag beschouwd, een doorlatendheid > 1m/dag als groot. De doorlatendheid tussen 0,1 en 1,0 m/dag is als gemiddeld genomen. Voor de studie Monitoring verdroging (Van der Gaast et al, 2005) zijn een aantal kaarten gemaakt mbt de ruimtelijke variatie van het maaiveld. Uit het AHN25 is een hellingkaart afgeleid (Helling), deze kaart is vervolgens gemiddeld voor een window van 3 grids. Hiermee wordt de maaiveldshelling op korte afstand in beeld gebracht. Voor de classificaties zijn de volgende grenzen gehanteerd:

< 17.5 Geringe helling

17.5-32.5 Gemiddeld helling

Tabel 10 Vertaling PAWN-eenheden naar doorlaatfactor en leem/lutumgehalte toplaag

Pawn Bouwsteen

Maaiveld Percentage leem Percentage lutum klasse Bron Leem/lutum Klasse Rijtema k(cm/d)sat Klasseksat

1 B18 8-100 K3 Veel R20 5,3 Laag 2 B16 0-8 K1 Matig R20 5,3 Laag 3 B11 35-50 K3 Veel R18 1,3 Laag 4 B11 35-50 K3 Veel R18 1,3 Laag 5 B2 10-18 L2 Matig L2 70 Matig 6 B18 8-100 K3 Veel R20 5,3 Laag 7 O1 0-10 L1 Gering R4 50 Matig 8 B1 0-10 L1 Gering R4 50 Matig 9 B2 10-18 L2 Matig L2 70 Matig 10 B2 10-18 L2 Matig L2 70 Matig 11 B3 18-33 L3 Veel L3 1 Laag 12 B2 10-18 L2 Matig L2 70 Matig 13 B3 18-33 L3 Veel L3 1 Laag 14 B1 0-10 L1 Gering R4 50 Matig 15 B8 12-18 K2 Veel R15 1,5 Laag 16 B10 25-35 K3 Veel R17 3,5 Laag 17 B12 50-100 K4 Veel R18 1,3 Laag 18 B12 50-100 K4 Veel R18 1,3 Laag 19 B8 12-18 K2 Veel R15 1,5 Laag 20 B8 12-18 K2 Veel R15 1,5 Laag

21 O15 85-100 L4 Veel R13 5 Laag

De aldus afgeleide kaarten zijn vervolgens gewogen volgens tabel 11, hiervoor is de systematiek toegepast zoals beschreven door Van der Gaast et al, (2002).

Tabel 11 Beschikbaarheid van fijn materiaal ivm vorming intreeweerstand

Helling

Bron Ksat Groot

>32,5 Gemiddeld 17,5-32,5 Gering <17,5 Laag (<10 cm/d) 10 9 8 Gemiddeld (10-100 cm/d 8 7 6 Veel Leem >18% Lutum >8% Hoog (> 100 cm/d) 6 5 4 Laag (<10 cm/d) 8 7 6 Gemiddeld (10-100 cm/d 6 5 4 Gemiddeld Leem 10-18% Lutum <8% Hoog (> 100 cm/d) 4 3 2 Laag (<10 cm/d) 6 5 4 Gemiddeld (10-100 cm/d 4 3 2 Weinig Leem < 10 % Hoog (> 100 cm/d) 2 1 0 Op basis van deze tabel is een kaart afgeleid die informatie geeft over de kans dat fijn materiaal via het maaiveld naar de sloot wordt getransporteerd en bijdraagt aan de vorming van een intreeweerstand.

44 Alterra-rapport 1350

Figuur 21 Kans op aanvoer van fijn materiaal via maaiveld

Uit figuur 21 blijkt dat de kans op aanvoer van fijn materiaal over maaiveld het grootst is in laag Nederland, vanwege het vlakke maaiveld, de geringe verzadigde doorlatendheid van de bodem aan maaiveld en het veelal hoge lutumgehalte (klei) van de toplaag. Ook in hoog Nederland komen hellende gebieden voor met geringe doorlatendheid van de toplaag en hoog leemgehalte (zand).

5.2 Landelijk beeld van de intreeweerstand

Alvorens wordt ingegaan op een landelijk kaart voor de intreeweerstand, worden aan de hand van exemplarische voorbeelden voor een zand, klei en veen profiel de grootte van de intreeweerstand ingeschat (tabel 12).

Tabel 12 Intreeweerstand voor klei, zand en veen. Materiaal Bwp m L m L/Bwp q mm/d Dikte cm k cm/d cb d ci d Opbolling cm Klei 3 300 100 0.2 10 3 3 300 30 Zand 1 150 150 2 20 20 1 150 30 Veen 5 50 10 2 10 5 2 20 4

De verhouding tussen de natte omtrek en de slootafstand is het kleinst voor veengebieden, hier liggen vaak relatief brede sloten en is de slootafstand gering. De sloten in het kleigebied zijn breder dan in het zandgebied. De afvoer naar de sloten is kleiner in het kleigebied, vanwege de geringe doorlatendheid. In kleigebieden is veelal buisdrainage aanwezig, meer dan in respectievelijk de zand- en veengebieden. De dikte van de sliblaag is in het zandgebied dikker verondersteld dan in kleigebieden, vanwege de maaiveldhoogteverschillen en het onderhoud. De k-waarde is gerelateerd aan het materiaal, hieruit kan een weerstand worden ingeschat van de sliblaag, rekening houdend met de verhouding natte omtrek/slootafstand en is een globale grootte van de intreeweerstand te bepalen. Deze is het grootst voor de kleigronden, echter omdat slechts een beperkt deel van het neerslagoverschot via waterlopen wordt gedraineerd is de resulterende opbolling beperkt. In zandgebieden speelt de intreeweerstand een aanzienlijke rol bij de bepaling van de drainageweerstand. Voor veengebieden is het aandeel van de intreeweerstand beperkt, mogelijk wordt bij veengebieden een deel van het neerslagoverschot over het maaiveld afgevoerd naar greppels. Hieruit blijkt dat vooral in zandgebieden de intreeweerstand een belangrijke factor is bij de bepaling van de drainageweerstand. De grootte van de intreeweerstand wordt mede bepaald door een verschil in grootte van de weerstand van de bodem en het talud, hiervoor kan een alternatief voor de intreeweerstand worden afgeleid, de zogenaamde vervangingsintreeweerstand (ci*).

46 Alterra-rapport 1350 Uitgaande van formule 7 is een landsdekkende kaart af te leiden. Voor de grootte van de intreeweerstand zijn de volgende gegevens nodig

• Slootafstand,

• Bodembreedte,

• Natte taludlengte,

• Bodemweerstand,

• Taludweerstand.

Voor de landsdekkende kaart wordt aansluiting gezocht bij de gegevens die zijn verzameld tbv het project “Hydrologie op basis van karteerbare kenmerken” (Van der Gaast et al, 2006). Voor de slootafstand wordt gebruik gemaakt van de in het kader van deze studie afgeleide kaarten met:

• Slootlengte ontwatering,

• Slootlengte afwatering.

Uitgaande van een vervangingsweerstand:

wp b i B c L c = (1) Harmonisch gemiddelde:

= = = n j j j j n j b B c B c 1 1 * (2)

(

bodem taludtalud

)

talud bodem bodem wp b wp i B B c B c B B L c B L c + + = = * (3)

Uitgaande van stroming door bodem en talud waterloop:

sloot wp sloot c B h q = Δ * (4) talud talud bodem bodem talud bodem sloot c B h c B h q q q = + = Δ * + Δ * (5) talud talud bodem bodem sloot wp c B c B c B + = (6) talud talud bodem bodem talud talud bodem bodem wp wp wp sloot i c B c B L c B c B B B L B c L c + = + = = * (7)

Voor de bodembreedte en taludlengte onder water wordt gebruikt gemaakt van de tabel met afmetingen ont- en afwateringssysteem uit dezelfde studie. Voor het bepalen van de taludlengte onder water is uitgegaan van een taludhelling van 1:1, de taludlengte is dan gelijk aan √2 *(breedte op waterspiegel – bodembreedte). Bij grotere waterlopen zal in de praktijk het talud vaak flauwer zijn 1:1½ tot 1:2.

In tabel 13 zijn per hydrotype de gebruikte lengten weergegeven.

Tabel 13 Afmetingen van waterlopen van het ont- en afwateringsysteem in cm voor verschillende hydrotypen

Breedte waterspiegel Breedte slootbodem Lengte talud onder water Hydrotype Ontwa- tering Afwa- tering Ontwa- tering Afwa- tering Ontwa- tering Afwa- tering

Betuwe-komgronden 60 244 20 189 57 78

Betuwe-stroomruggronden 116 600 58 504 82 136

Dekzand profiel 60 252 24 190 51 88

Duinstrook 135 600 86 522 69 110

Eem en/of keileemprofiel 60 252 12 191 68 86

Keileem profiel 60 254 22 184 54 99 Keileem-Peeloo profiel 60 244 16 168 62 107 Loss profiel 60 290 36 238 34 74 Nuenengroep profiel 60 263 26 206 48 81 Oost-Nederland profiel 60 243 24 196 51 66 Open profiel 60 247 36 199 34 68 Peeloo profiel 60 351 22 282 54 98 Singraven-beekdalen 60 285 16 216 62 98 Stuwwallen 60 311 36 259 34 74 Tegelen/Kedichem profiel 60 216 22 161 54 78 Westland-C-profiel 146 600 98 514 68 122 Westland-DC-profiel 141 600 93 514 68 122 Westland-DHC-profiel 142 600 74 532 96 96 Westland-DH-profiel 142 600 86 516 79 119 Westland-D-profiel 134 600 87 514 66 122 Westland-HC-profiel 148 600 89 502 83 139 Westland-H-profiel 143 600 84 502 83 139

Om de intreeweerstand te bepalen is verder een dikte en een k-waarde noodzakelijk. Uit onderzoek wordt veelal een dikte in de orde van 20 cm voor afzetting op de bodem van de waterloop gevonden, deze dikte is aangehouden voor zowel de bodem als het talud. Voor de k-waarde van de bodemweerstand is een waarde van 0,2 m/d aangehouden. Indien de k-waarde van het oorspronkelijk materiaal lager is dan 0,2 m/d, dan is de k-waarde van het oorspronkelijke materiaal aangehouden. Voor het talud is verondersteld dat de weerstand wordt gevormd door de materiaaldikte van 20 cm van het oorspronkelijke materiaal. Om de k-waarde toe te kennen is uit de PAWN-schematisatie de k-waarde op 1,0 m-mv bepaald, hierbij is gekeken naar de omschrijving van de bouwsteen op 1,0 m-mv, voor de bepaling van de k-waarde is nagegaan welke Rijtema-grond hiermee het beste overeenkomt. Hierbij is gekozen om k-waarden volgens Rijtema te gebruiken omdat deze een logisch verloop te zien geven tussen de k-waarde en de aard van het materiaal. In tabel 14 is de k-waarde per PAWN-eenheid weergegeven.

48 Alterra-rapport 1350

Tabel 14 Ksat waarden per PAWN-eenheid op 1 m -mv

1 m-maaiveld maaiveld PAWN-eenheid/Bodemtype

Bouwsteen Kcm/d-sat

K-sat

cm/d

1 Veengronden met veraarde bovengrond O17 5,3 5,3 2 Veengronden met veraarde bovengrond op zand O2 70 5,3

3 Veengronden met kleidek O17 5,3 1,3

4 Veengronden met kleidek op zand O2 70 1,3

5 Veengronden met zanddek op zand O2 70 70

6 Veengronden met moerige gronden op ongerijpte klei O12 1,3 5,3

7 Stuifzand-gronden O1 50 50

8 Podzolgrond in leemarm, fijn zand O1 50 50 9 Podzolgrond in zwak lemig, fijn zand O2 70 70 10 Podzolgrond in zwak lemig, fijn zand op grof zand O5 1120 70 11 Podzolgrond in sterk lemig, fijn zand op keileem of leem O6 0,98 1 12 Enkeerdgrond in zwak lemig, fijn zand O2 70 70 13 Beekeerd-grond in sterk lemig, fijn zand O2 70 1

14 Podzolgrond in grof zand O5 1120 50

15 Homogene zavelgronden O9 23,5 1,5

16 Homogene, lichte kleigronden O10 1,5 3,5

17 Kleigrond, met zware tussenlaag of ondergond O13 1,5 1,3

18 Kleigronden op veen O17 5,3 1,3

19 Klei op zandgronden O2 70 1,5

20 Klei op grof zand O5 1120 1,5

21 Leemgronden O15 5,0 5

Met gebruik van formule 7 zijn vervolgens landsdekkende kaarten gemaakt van de intreeweerstand.

In figuur 22 zijn voor het ontwateringsysteem en het afwateringssyteem kaarten weergegeven voor de intreeweerstand. Omdat voor een aantal gebieden de k-waarde van het bodemmateriaal op 1 m-mv < 0,2 m/d bedraagt, betekent dit in de berekening dat de k-waarde voor het talud en de bodem gelijk zijn. In de rechterkaarten van figuur 22 zijn deze gebieden afgedekt, aangezien deze gebieden niet voldoen aan de eerder genoemde definitie.

Uit figuur 22 blijkt dat de gebieden met lage k-waarden en dus hoge intreeweerstanden overeenkomen met de kleigebieden en gebieden met ondiepe kleilagen (keileem). Dit zijn ook de gebieden die veelal zijn gedraineerd. Daarnaast worden hoge intreeweerstanden gevonden in gestuwde gebieden, zoals de Veluwe, deze hoge weerstand kan worden verklaard door de grote slootafstand ter plaatse. Verder blijkt dat in het Pleistocene deel van Nederland er een duidelijke bijdrage is van de intreeweerstand aan de drainageweerstand. Hierbij dient wel te worden opgemerkt dat voor het maken van de kaarten de dikte van de weerstandslaag constant is verondersteld.

Figuur 22 Intreeweerstand voor het ontwateringssysteem (boven) en het afwateringssysteem (onder), waarbij gebieden waarvoor de k-waarde van bodem en talud gelijk is wit zijn afgedekt wit (rechts)

Conclusies

Uit inventarisatie van meetgegevens van waterschap Rijn en IJssel blijkt dat verspreid door het beheergebied, op de bodem van de waterlopen slibhoudende afzettingen worden gevonden die vaak een dikte hebben van enkele decimeters. Het organisch stofgehalte als ook het lutumgehalte is overwegend < 5 %. Voor de fractie < 63 mu komen vrij hoge percentages voor.

Het veldonderzoek in de vorm van raaien heeft aangetoond, dat op de proeflocatie ‘De Wildenborch’ de weerstand geconcentreerd is nabij de waterloop wat overeenkomt met het zogenaamde ‘tafelmodel’. In de raai tussen het Twenthekanaal en de Berkel wordt een geringe intreeweerstand voor het Twenthekanaal gevonden, terwijl voor de Berkel een duidelijk uittreeweerstand wordt waargenomen. Voor de locatie Heelweg wordt een duidelijke radiale weerstand gevonden.

Het visuele onderzoek in de omgeving van de Wildenborch heeft aangetoond dat ook hier een duidelijk laag is afgezet op de oorspronkelijk gegraven slootbodem, met dikten tot soms wel 40 cm. Het afgezette materiaal is fijner en leemrijker dan het materiaal van de bodems in de omgeving.

Uit nader laboratoriumonderzoek aan ongestoorde monsters blijkt dat de doorlatendheid van het slootbodemmateriaal in de orde van 0,3-0,4 m/d bedraagt. Ook uit gestoorde monsters komt een doorlatendheid van 0,2– 0,25 m/d naar voren. Uit analytische berekeningen volgt dat in de situatie van ‘De Wildenborch’ de radiale en de intreeweerstand bepalend zijn voor de grootte van de drainageweerstand. De grootte van de intreeweerstand kan de grootte van de radiale weerstand benaderen en zelfs overtreffen. De invloed van de radiale weerstand is merkbaar tot een afstand van 2*D (pakketdikte) van de waterloop. Uit het verloop van de grondwaterstand is voor de Wildenborch af te leiden dat de weerstand heel dicht bij de waterloop zit hetgeen duidt op de aanwezigheid van een intreeweerstand.

Uit modelberekeningen blijkt dat ingeval de bodemweerstand op de bodem van de waterloop is geconcentreerd, de waterdiepte sterk bepalend is voor de grootte van de intreeweerstand. In dit geval ontstaat een afwijkend radiaal stromingsbeeld, waarbij naarmate de bodemweerstand toeneemt meer water via het talud zal intreden. Dit maakt meting van afzonderlijke waarden voor de radiale en intreeweerstand lastig. Wel is duidelijk dat de aanwezigheid van een baggerlaag effect heeft op de grootte van de drainageweerstand. Bij een intreeweerstand gelijkmatig verdeeld over bodem en talud, kan een kwelzone boven de waterspiegel ontstaan. Als gevolg van het ontstaan van deze kwelzone zal er geen lineaire toename zijn in de grootte van de intreeweerstand als gevolg van de afname in de k-waarde of dikte van de sliblaag op de bodem.

52 Alterra-rapport 1350 Op basis van deze bevindingen zijn de volgende aanbevelingen af te leiden, om door verder onderzoek beter grip te krijgen op de bodemweerstand van waterlopen:

• Uitbreiding van de inventarisatie van meetgegevens over dikte en samenstelling baggerlagen ter verkrijging van een landelijk beeld,

• Vergelijking van de samenstelling van baggerlagen met bodemanalyses uit de omgeving, alleen als de samenstelling verschilt van het oorspronkelijke bodemmateriaal is sprake van een extra weerstand,

• Verder onderzoek naar relatie talud – bodem,

• Naar uittreeweerstanden is nauwelijks onderzoek gedaan, de vraag is waar deze weerstanden een rol spelen.

Om een landsdekkende kaart voor de intreeweerstand te maken is een alternatieve formule afgeleid voor de intreeweerstand. Met toepassing van deze formule zijn 2 landsdekkende kaarten gemaakt voor de grootte van de intreeweerstand. In het Pleistocene deel van Nederland blijkt dat er een duidelijke bijdrage van de intreeweerstand is aan de drainageweerstand.

Literatuur

Gaast, J.W.J. van der, H.Th.L. Massop, J. van Os, L.C.P.M. Stuyt, P.J.T. van Bakel en C. Kwakernaak, 2002. Waterkansen in het SGR2. Potenties voor realisatie van de wateropgaven. Wageningen, Alterra-rapport 558.

Gaast, J.W.J van der., H.Th. L. Massop en G.B.M Heuvelink, 2005. Monitoring

verdroging. Methodische aspecten van meetnetoptimalisatie. Wageningen, Alterra-rapport 1102

Gaast, J.W.J., H.Th.L. Massop, H..R.J. Vroon en I.G. Staritsky., 2006. Hydrologie op

basis van karteerbare kenmerken. Wageningen, Alterra-rapport 1339.

Guiguer, N en T. Franz, 1996. Visual Modflow. Version 1.5. The Integrated Modeling

Environment for MODFLOW and MODPATH.

Jousma, G. en H. Th. L. Massop, 1996. Intreeweerstanden waterlopen. Inventarisatie en

analyse. Delft, TNO-rapport GG-R-96-15(A).

Negenman, A. J. H., P. J. T van Bakel, H. Th. L. Massop, J. P. Weijers en P.Kiden, 1997. Landelijke hydrologische analyse van het topsysteem (LHTS). Inceptierapport. Delft. Massop, H. Th. L., 1990. Onderzoek aan bodemmonsters Zijkanaal van de Twenthekanalen. Bijlage A bij briefnr. 00060/WIT/BTR, d.d. 5-1-1990.

Massop, H. Th. L., 1991. Onderzoek aan bodemmonsters uit talud Zijkanaal van de Twenthe-

kanalen. Bijlage B bij briefnr. 11296/WIT/EYK, d.d. 3-4-1991.

Massop, H. Th. L. en P. A. J. W. de Wit, 1994. Hydrologisch onderzoek naar

drainageweerstanden van het tertiair ontwateringsysteem in Oost-Gelderland. Wageningen, SC-

DLO rapport 373.

Massop, H. Th. L., P.C. Jansen, R. Kemmers , J.G. te Beest en J.W.J. van der Gaast, 2001. Monitoring Landgoed "De Wildenborch". Verslag over de periode oktober 1995 - december

2000. Wageningen, Alterra-rapport 414.

Stuyt, L.C.P.M., 1992. The water acceptance op wrapped subsurface drains. Proefschrift. Meppel.

Werkgroep Herziening Cultuurtechnisch Vademecum, 1988. Cultuurtechnisch

vademecum. Utrecht, Cultuurtechnische Vereninging.

Werkgroep Zuid-Holland, 1987. Wateraanvoerbehoefte Zuidhollandse Eilanden en Waarden.

54 Alterra-rapport 1350 Wit, K. E., H. Th. L. Massop, J. G. te Beest en M. Wijnsma, 1987. Hydrologische en

bodemfysische parameters van het hoofdkanaal van de Twenthekanalen. (Traject Eefde-Lochem).

Wageningen, ICW-nota 1751.

Wösten, J.H.M., F. de Vries, J. Denneboom en A.F. van Holst, 1988. Generalisatie en

bodemfysische vertaling van de bodemkaart van Nederland, 1: 250 000, ten behoeve van de PAWN-studie. Rapport 2055, Stiboka. Wageningen.

Bijlage 1 Analyses bodemmonsters omgeving “De Wildenborch”