• No results found

Internationaal kader

In document Jeugdcriminaliteit en opvoeding (pagina 63-66)

In de overweging om te komen tot aanpassing van ons wettelijke instrumentarium teneinde ouders meer aan te spreken op hun pedagogische verantwoordelijkheid bij het voorkomen van crimineel gedrag van hun kind, is het goed om ook kort stil te staan bij de internationale kaders.

6.1 Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind

Het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind (IVRK) ziet het gezin als “de kern van de samenleving en de natuurlijke omgeving voor de ontplooiing en het welzijn van al haar leden en van kinderen in het bijzonder”. Binnen het gezin dient het kind in een sfeer van geluk, liefde en begrip op te groeien teneinde te kunnen komen tot “een volledige en harmonische ontplooiing van zijn of haar persoonlijkheid”. Het is volgens artikel 3 IVRK aan de Staat om het kind te verzekeren van bescherming en de benodigde zorg, waarbij rekening gehouden moet worden met de rechten en plichten van de ouders, voogd of andere verzorgers van het kind. Artikel 5 IRVK stelt nog eens expliciet dat de Staat de verantwoordelijkheden, rechten en plichten van de ouders of andere wettelijke vertegenwoordigers dient te eerbiedigen. Beide ouders zijn primair verantwoordelijk voor de opvoeding en de ontwikkeling van het kind, maar zo nodig dient de Staat volgens artikel 18, tweede lid, IVRK passende bijstand te verlenen bij de opvoeding. Het IRVK sluit dus in beginsel (wettelijke) maatregelen jegens ouders niet uit.

IVRK - artikel 18

Recht op eerbiediging van privé-, familie- en gezinsleven

1. De Staten die partij zijn, doen alles wat in hun vermogen ligt om de erkenning te verzekeren van het beginsel dat beide ouders de gezamenlijke verantwoordelijkheid dragen voor de opvoeding en de ontwikkeling van het kind. Ouders of, al naar gelang het geval, wettige voogden, hebben de eerste verantwoordelijkheid voor de opvoeding en de ontwikkeling van het kind. Het belang van het kind is hun allereerste zorg.

2. Om de toepassing van de in dit Verdrag genoemde rechten te waarborgen en te bevorderen, verlenen de Staten die partij zijn passende bijstand aan ouders en wettige voogden bij de uitoefening van hun verantwoordelijkheden die de opvoeding van het kind betreffen, en waarborgen zij de ontwikkeling van instellingen, voorzieningen en diensten voor kinderzorg.

3. De Staten die partij zijn, nemen alle passende maatregelen om te waarborgen dat kinderen van werkende ouders recht hebben op gebruikmaking van diensten en voorzieningen voor kinderzorg waarvoor zij in aanmerking komen.

In het verlengde van het IRVK zijn in de Europese Unie diverse aanbevelingen en resoluties geformuleerd waarin de rol van de ouders geëxpliciteerd is om jeugddelinquentie te voorkomen.

Zo heeft het Comité van Ministers van de Raad van Europa in 2003 een aanbeveling gemaakt, waarin gesteld wordt dat ouders hun verantwoordelijkheid als opvoeder serieus moeten nemen in het geval hun kind strafrechtelijk over de schreef gaat. Ze moeten onder meer de rechtszaak van hun kind bijwonen en opvoedingsondersteuning accepteren. In de toelichting schreef het Comité dat ouders weliswaar niet direct verantwoordelijk gesteld kunnen worden voor het gedrag van hun kind, maar als zij hun opvoedkundige verplichtingen onvoldoende waarmaken en geen toezicht houden, kunnen ze wel gedeeltelijk verantwoordelijk gehouden worden voor het daaruit volgende gedrag van het kind. In dat geval moet opvoedingsondersteuning ook in een gedwongen kader mogelijk zijn (K. Massar, 2011). Ook in een resolutie van het Europees parlement uit 2007 over jeugddelinquentie en de rol van de vrouw, het gezin en de samenleving daarbij wordt opgeroepen tot daadwerkelijke ondersteuning van de ouders en directe participatie van ouders en voogden van minderjarigen in de strafrechtelijke procedure.

64

6.2 Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens

In artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) is het recht op eerbiediging van het privé leven, familie- en gezinsleven vastgelegd. In beginsel zijn hierop geen beperkingen mogelijk, tenzij aan de voorwaarden is voldaan die in het tweede lid zijn opgenomen.

Om te beginnen moet het gaan om een beperking die bij wet geregeld is en die noodzakelijk is in een democratische samenleving. Voorts moet de beperking een van de volgende doelen dienen:

het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of goede zeden, of de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.

Het betreffende artikel is vooral relevant voor de vraag of opvoedingsondersteuning dwingend opgelegd mag worden. In 2008 is in het kader van het Actieplan Overlast en Verloedering reeds een voorstel gedaan om burgemeesters de bevoegdheid te geven opvoedingsondersteuning dwingend op te leggen (Kamerstukken II, 2007-2008, 28 684, nr. 130b). Over dit voornemen is juridisch advies ingewonnen bij de Raad van State. Die oordeelde dat er geen hindernissen te verwachten waren in het wettelijk vastleggen of het formuleren van een legitiem doel. Dat doel kon bijvoorbeeld gezocht worden in bescherming van de belangen van het kind, de bescherming van de gezondheid of goede zeden, of het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten.

Het grootste struikelblok kon liggen in het noodzakelijkheidsvereiste, waarvoor in de jurisprudentie van EHRM vooral gekeken wordt naar: 1. de dringende sociale noodzaak of maatschappelijke behoefte en de proportionaliteit ten opzichte van het beoogde doel; 2. de zorgvuldigheidseisen ten aanzien van de procedurele uitvoering, en 3. de proportionaliteit en subsidiariteit. De Raad van State concludeerde uiteindelijk dat opvoedingsondersteuning verplicht opgelegd kan worden, als het aan de voorwaarden voldoet die het EVRM stelt. Echter, het in een al dan niet verplicht kader opleggen dient voorbehouden aan de kinderrechter, niet aan de burgemeester (Kamerstukken II, 2008-2009, nr. 190b).

Ook in Groot-Brittannië heeft de rechter getoetst of de aanpak strookte met het EVRM. In een zaak uit 2003 ging het om een Parenting Order die opgelegd was aan de moeder van een kind dat betrokken was bij een ruzie en een buurmeisje verwond had. De verdediging voerde daarin aan dat de Parenting Order in strijd was met de artikelen 6 (het recht open een eerlijk proces) en 8 EVRM. De rechter oordeelde evenwel dat ook als de ouder zelf geen strafbaar feit heeft gepleegd, een Parenting Order gerechtvaardigd kan zijn om recidive te voorkomen via het aanscherpen van de ouderlijke verantwoordelijkheid. Immers, uit de cijfers was gebleken dat dankzij de verplichte opvoedingsondersteuning de jeugdcriminaliteit met een derde gedaald was. De Parenting Order was daarom in beginsel niet strijdig met artikel 8 EVRM. Daarbij diende wel de vraag betrokken te worden of het delict ernstig genoeg is om de ouders hierop aan te spreken. In het geval van een (wederzijdse) burenruzie was daarvan volgens de rechter geen sprake (K. Massar, 2011).

EVRM - artikel 8

Recht op eerbiediging van privé-, familie- en gezinsleven

1. Een ieder heeft recht op respect voor zijn privé leven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie.

2. Geen inmenging van enig openbaar gezag is toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.

65

6.3 Conclusie

In diverse verdragen is het recht vastgelegd van kinderen om in een veilige omgeving op te groeien en het recht op eerbieding van het familie- en gezinsleven. De Staat dient de primaire verantwoordelijkheid van ouders bij de opvoeding te eerbiedigen, maar moet tegelijkertijd zo nodig ondersteuning bieden. Alleen onder strikte voorwaarden is het toegestaan in te grijpen in de persoonlijke levenssfeer. Uit de jurisprudentie blijkt dat er in beginsel geen beletsel is om ouders meer dwingend aan te spreken op hun opvoedkundige verantwoordelijkheden.

66

In document Jeugdcriminaliteit en opvoeding (pagina 63-66)